Jeremia 17,5-8; Lucas 6,17+20-26 – zr. Rebecca

Inleiding en gebed

Broeders en zusters in Christus, u allen van harte welkom in deze viering. We zongen het zojuist: Het zuchten van ons hart in onze diepste nood draagt het eigenst inschrift van Gods Naam. Hij is het zelf, Hij leeft zijn Naam in ons. In de lezingen van deze zondag blijkt alles niet wat het lijkt. Wat is armoede, wat is rijkdom? Wat is zuchten, wat is zingen? En wat hebben wij hierin te kiezen? Laten we het stil maken in onszelf, om te gaan luisteren naar ons hart en hoe Gods Woord daarin weerklinkt. En bidden wij: dat onze ogen open mogen gaan voor hoe Gods Rijk in ons leven wil doorbreken.

Overweging

We hebben de keus. Zoals ooit Mozes aan het volk Israël de keus voorlegde tussen zegen en vloek, toen ze op het punt stonden de Jordaan over te steken en het land binnen te gaan, zo legt Jeremia ook ons nu de keus voor. Zegen of vloek, vertrouwen op God of ons heil zoeken in mensen. Het beeld dat Jeremia gebruikt is dat van een droog gebied waar water schaars is. Water, eerste levensbehoefte. Tijden van hitte en droogte zullen in deze woestijn zeker komen, daar kunnen we van uitgaan. Waar willen we dan onze hoop op stellen: op onbetrouwbare regenval, of op het constante, levende water van de rivier? Een boom of struik heeft geen keus op welke plek hij geplant wordt en moet zien te overleven, maar wij, wij hebben de keus. Waar willen wij wortel schieten? In onze menselijke logica van zelfbehoud waarmee we ons bestaan veilig proberen te stellen door anderen te vriend te houden, of in de onvoorwaardelijke liefde van God die ons iedere dag weer het leven schenkt? We hebben de keus waar we ons vertrouwen in stellen.

Maar hebben we echt de keus? Jezus kijkt zijn leerlingen recht in de ogen en spreekt hen aan. “Zalig gij.” “Wee u.” Zou hij bij iedere uitspraak die hij doet een andere leerling aankijken, die dan onbetwistbaar weet of er ofwel zegen, ofwel vloek op zijn leven rust? Door welke uitspraak mag ieder van ons zich dan aangesproken weten? Ik denk dat de werkelijkheid niet zo zwart-wit is en dat ieder van ons zich door ieder van deze verzen aangesproken mag weten. Jezus spreekt over een werkelijkheid hier en nu: wij zijn arm, wij zijn hongerig, wij zijn bedroefd. Wij zijn allemaal mensen die nood hebben aan God, zoals een boom water nodig heeft om in leven te blijven. Tegelijk houden we onszelf ook graag voor dat we rijk zijn, dat we ons leven met onze bezittingen veilig kunnen stellen, en hechten we aan de waardering van onze medemensen. We zoeken veiligheid in de tastbare en manipuleerbare werkelijkheid om ons heen. Dit is een deel van ons mens-zijn en we kunnen ons hier net zo min van ontdoen als van de noodzaak om adem te halen. Hebben we de keus om onszelf hongerig en gehaat te maken, ons aan de troost van menselijke nabijheid en waardering te onttrekken? Of is dat veeleer iets dat ons alleen maar kan overkomen?

Nee, we hebben geen keus. Wij zijn allemaal mens, met onze menselijke overlevingsdrift en tegelijk met onze diep-menselijke nood aan God als de stroom waaruit wij leven. We kunnen het misschien lang volhouden onze menselijke realiteit te ontkennen, maar we kunnen ons er uiteindelijk niet aan onttrekken. Als we trouw willen blijven aan onszelf, dan hebben we geen andere keus dan om onze illusies van rijkdom door te prikken. De keus is niet die tussen vertrouwen op God of onze eigen, zelfstandige weg gaan. De keus is die tussen het aanvaarden of verloochenen van de werkelijkheid waar wij als mens in leven, de werkelijkheid van ons eigen wezen. Als we echt eerlijk zijn met onszelf, weten we dat we uiteindelijk geen keus hebben. In onze menselijke armoede en dubbelzinnigheid moeten we diep wortelen in de werkelijkheid van de onvoorwaardelijke liefde waarmee God zijn eigen leven aan ons toevertrouwt als een niet-aflatende stroom. Daarbij valt al ons eigen grijpen naar houvast in het niet. Zalig ben je, als je je eigen armoede, je honger, je blindheid erkent en zo de werkelijkheid van het Rijk Gods leert ziet, rakelings nabij.