Marcus 1,14-20 en het verhaal van Jona – zr. Rebecca

Inleiding:

Broeders en zusters in Christus, wij mogen ons hier vanavond allen welkom weten in de ruimte en de liefde van God, die is: Vader, Zoon en Heilige Geest.
De liturgie van de Kerk biedt ons deze zondag lezingen over roeping en bekering. Wij lezen vanavond eerst het evangelie,om van daaruit nader stil te staan bij het verhaal van Jona.
De twee verhalen zijn heel verschillend, maar hebben ook veel gemeen. Niet alleen de thematieken van boten en vissen, maar vooral ook de reflectie op wat het betekent geroepen te zijn en
je te bekeren.

Het verhaal van Jona (vertaling van de verzen uit de Naardense Bijbelvertaling)

1,1-2a: Het spreken van de Ene geschiedt aan Jona,
zoon van Amitai, en zegt:
sta op, ga op weg naar Ninevee, die grote stad,
en roep over haar uit,-
dat hun kwaad is opgeklommen tot voor mijn aanschijn!
Dan staat Jona op, om naar Tarsjiesj te vluchten,
weg van het aanschijn van de Ene.

Jona wordt geroepen. Hij krijgt een rechtstreekse en onbetwistbare oproep van God om op weg te gaan naar een stad die hij niet kent, om daar op die vreemde grond getuigenis af te leggen van God, die het kwaad van de mensen ziet en daardoor niet onbewogen blijft. Kortom, hij moet de mensen duidelijk maken dat ook als zij God vergeten, God hen niet vergeet. Maar Jona wil er niet aan. Hier aan het begin van het verhaal wordt er nog niet verteld waarom niet; later, in hoofdstuk vier, komt Jona ermee voor de dag: ik wist al
dat gij zijt een God genadig en ontfermend, lankmoedig en groot in vriendschap, die berouw krijgt over zijn kwaad! Jona vindt het maar niets om zo’n eind van huis te moeten gaan, naar mensen die hij niet kent, om hen iets aan te kondigen dat vervolgens toch niet zal gebeuren. Hij vlucht weg van het aanschijn van de Ene. Niet omdat God zo schrikwekkend zou zijn, maar juist omdat God meer liefdevol is dan Jona kan verdragen. Het past niet binnen zijn denkwijze.

Jona vlucht weg van Gods mateloze liefde en vergevings-gezindheid. Hij gaat scheep om te proberen zo ver mogelijk van God vandaan te raken. Ondanks zichzelf moet hij dus toch zijn thuisland en vertrouwde omgeving verlaten. En ondanks zichzelf wordt hij op het schip, te midden van een storm, getuige en verkondiger van God. In zijn eigen pogingen om God te ontvluchten, brengt hij uiteindelijk de bemanning van het schip tot geloof in deze grote, onontkoombare God.

2,1-2: De Ene stuurt een grote vis om Jona op te slokken;
dan is Jona in de ingewanden van de vis
gedurende drie dagen en drie nachten.
Jona bidt tot de Ene, zijn God,-
vanuit de ingewanden van de vis.

Jona wordt opgeslokt. Tegenover de overmacht van Gods liefde kan hij zijn hoofd niet boven water houden. Zijn eigen logica gaat erin ten onder. Onvoorwaardelijke liefde, liefde die we zomaar om niet krijgen, zonder er iets voor te hoeven doen, klinkt op het eerste gehoor natuurlijk heel aantrekkelijk. Het is ook waar we allemaal ten diepste naar verlangen. Maar de realiteit ervan is uiteindelijk toch heel weerbarstig, of zelfs ondraaglijk. Onze eigen logica van ‘voor wat hoort wat’ verliest alle grond onder de voeten, gaat kopje onder, moet in feite sterven, willen wij open komen voor de eindeloos vergevende en barmhartige liefde van God die de eigenlijke grond is van ons bestaan.

3,1-5: Het spreken van de Ene geschiedt aan Jona
een tweede maal, en zegt:
sta op, ga naar Ninevee, die grote stad,
en roep haar de roeping toe die ik tot jou uitspreek!
Dan staat Jona op en gaat naar Ninevee,
zoals gesproken door de Ene;
Ninevee is Gods grootste stad geweest,
van drie dagen gaans.
Bij aankomst in de stad begint Jona met één dag te gaan;
hij roept uit en zegt:
nog veertigmaal een dag
en Ninevee wordt ondersteboven gekeerd!
De mannen van Ninevee komen tot geloof in God;
ze roepen een vasten uit en kleden zich in rouwzakken,
van de grootsten bij hen tot de kleinsten.

Zoals Simon en Andreas in het evangelie, die geroepen worden om vissers van mensen te worden, wordt ook Jona geroepen om op zijn beurt anderen te roepen. Gehoor geven aan zijn roeping betekent spreekbuis worden van diezelfde roepstem die tot hem spreekt. Hoe hard en dreigend zijn woorden ook zijn, wat erin doorklinkt is onvermijdelijk toch die overvloed, onpeilbaar diep als de zee, van Gods onvoorwaardelijke liefde. De mensen van Ninevee horen in zijn roep niet een onontkoombaar noodlot, maar een kans om te vertrouwen op een vergevingsgezindheid en genade zonder waarom.

3,10-4,2: Als God aan hun daden ziet
dat zij zijn teruggekeerd van hun kwade weg,-
krijgt God berouw
over het kwaad dat hij gesproken heeft hun aan te doen,
en hij heeft het niet gedaan.
Maar dat is kwalijk voor Jona, een groot kwaad,-
en het ontbrandt bij hem.
Hij bidt tot de Ene en zegt:
ach Ene, was dit niet mijn woord
toen ik nog op mijn – rode – grond was?-
daarom wilde ik het vóór zijn door naar Tarsjiesj te vluchten;
want ik wist al
dat gij zijt een God genadig en ontfermend,
lankmoedig en groot in vriendschap,
die berouw krijgt over zijn kwaad!

Het scenario dat Jona aan het begin van het verhaal al vreesde wordt werkelijkheid. God brengt de verwoesting van Ninevee, waar hij bij monde van Jona mee gedreigd had, niet ten uitvoer. Waarom roept dit bij Jona toch zoveel nijd en weerstand op? Het fundamentele probleem dat wij mensen hebben – en waar het verhaal van Jona ons als een heldere spiegel op wijst – is dat onvoorwaardelijke liefde en goedheid voor ons onverteerbaar is. Steeds weer duikt onze eigen, menselijke logica op, die zegt dat het zo toch niet kan, dat er dan geen houvast en zekerheid meer is in onze wereld. Telkens opnieuw zullen wij ons moeten bekeren en tot geloof komen in het goede nieuws dat Gods liefde inderdaad onvoorwaardelijk is, maar dat het niet erg is om daarin kopje onder te gaan, omdat dit sterven ons voert naar een nieuwe en ongehoorde volheid van leven.

Steeds weer hebben wij bekering nodig. Maar God weet dat ook heel goed en maakt zich er niet druk om. Hij roept ons zoals wij zijn, zoals Hij ook Jona riep, met al zijn onwil en tegenstribbelen en wrevel. Het is juist in het gaan van de weg, ook langs al onze omwegen, dat God ons uitzuivert. Laten wij nu samen stil zijn, en ons in de stilte bewust worden van de weerstanden die in ons leven, maar ook van de oneindige genade en ontferming van God, die ons aanneemt zoals wij zijn.