Johannes 12,20-33 en Franciscus’ Brief aan de hele orde 4-11 – zr. Emmanuel

Inleiding:

Broeders en zusters in Christus, wij zijn hier bijeen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Van harte welkom in deze vigilie van de vijfde zondag van de Veertigdagentijd.
Vorige week, op zondag Laetare, bevonden we ons als het ware in een oase, waar we ons reeds mochten laven aan de Bron van leven. We mochten aan het licht komen, het licht van het nieuwe leven van Pasen, dat reeds zijn glans vooruitwierp. Daarna ging en gaat onze weg door, doorheen de woestijn, waar onze dorst zich al snel weer even sterk doet ervaren. Daarom namen we daarnet opnieuw de woorden van de psalmist in de mond om onze dorst te benoemen: Als een hert dat uitziet naar water, God, zo ziet mijn hart naar U uit. Dorstend naar de bron van het leven, dorst ik naar God tot ik Hem zie… Deze zondag krijgen we daarbij gezelschap van enige Grieken. In het Evangelie horen we dat zij te kennen geven dat zij Jezus graag zouden willen zien. Ook zij dorsten naar Hem tot zij Hem zien. Wordt er iets van hun dorst gelest? Laten wij het nu stil maken in onszelf, en ons innerlijk afstemmen op het Woord dat wij gaan horen.

Ter overweging:

We hoorden zojuist dat enige Grieken Filippus aanklampen omdat zij Jezus graag willen spreken. In de grondtekst staat er echter niet dat zij Jezus willen spréken, maar dat zij Jezus graag willen zien. Zij dorsten ernaar Hem te zien. Maar wordt hun dorst gelest, of minstens onderkend?
Zo op het eerste gezicht lijkt het van niet. Filippus en Andreas brengen de boodschap, het verzoek van de Grieken, wel over aan Jezus, maar verder laat het evangelie ons in het ongewisse of de Grieken Jezus inderdaad te zien krijgen. Bevinden zij zich onder de toehoorders, onder het volk dat erbij staat te luisteren? We horen er niets over. Elders in het Johannesevangelie nodigt Jezus echter zo uitdrukkelijk eenieder die dorst heeft uit om tot Hem te komen en te drinken. Zou Hij dan voorbij kunnen gaan aan de dorst van de Grieken, die zich in alle nederigheid bij Filippus melden en in alle eenvoud hun verlangen, hun dorst kenbaar maken? Vast niet!
Wellicht heeft Jezus hun dorst verstaan en onderkend als dorst naar leven, en heeft Hij die dorst onderkend als de dorst van velen, en trekt Hij het daarom in zijn antwoord breder dan alleen de Grieken. Misschien wordt de dorst van de Grieken, hun dorst naar leven, ook niet zozeer gelest door wat zij zien, maar eerder door wat zij horen: de stem vanuit de hemel, en de woorden van Jezus zelf.
De stem vanuit de hemel spreekt van Jezus’ verheerlijking. Bij Johannes valt Jezus’ verheerlijking samen met zijn sterven. Het uur van zijn sterven is het uur van zijn verheerlijking, en juist in die ultieme vernedering – de dood aan een kruis – ligt zijn verheffing. Of in Jezus’ eigen woorden: juist en alleen als de graankorrel sterft, brengt hij veel vrucht voort. Het kruis waaraan Jezus sterft is geen dood eindpunt, maar een bron van leven, een levensboom.
Als de graankorrel niet in de aarde valt, blijft hij alleen; maar als hij sterft brengt hij veel vrucht voort. Dat is de weg die Jezus moet gaan, en de weg die ieder van ons moet gaan, zoals Jezus zelf zegt: Wil iemand Mij dienen, dan moet hij Mij volgen, waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn.
De heilige Franciscus spoort ons daarom aan: Neig het oor van je hart, en gehoorzaam de stem van Gods Zoon. Zoals de Zoon de stem van zijn Vader gehoorzaam is, zo moeten wij de stem van Gods Zoon gehoorzaam zijn. Hij zendt ons over de hele wereld uit, om door woord en daad zijn stem te laten klinken, zegt Franciscus. Door woord en daad, en in en doorheen alles wat ons overkomt. Ook, en misschien juist als lijden ons treft, in het dragen van ons kruis. Want dankzij Christus is ook ons kruis geen dood eindpunt, maar een bron van leven, een levensboom.
Laten wij stil worden, en in de stilte luisteren naar de stem die tot ons spreekt, in en doorheen alles wat ons overkomt. Wat zegt die stem ons?