Matteüs 25,14-30 – zr. Emmanuel

Bezinning:

Het kerkelijk jaar loopt ten einde. En zoals elk jaar rond deze tijd gaan ook de schriftlezingen dan veel over het einde. Het einde van de wereld, het einde van ons leven. Over de komst van de Mensenzoon, van Christus, waarvan wij dag noch uur kennen.
Als er iets is waar al deze lezingen ons toe oproepen, is het wel ernst te maken met ons leven.
Ons is ‘zorgvuldigheid en inzet’ geboden, schrijft de heilige Clara in haar Testament, om ‘met de hulp van de Heer Hem het talent in veelvoud terug te geven’. Hiermee verwijst zij naar het evangelie van deze zondag. Daarin vertelt Jezus zijn leerlingen een gelijkenis. Jezus verhaalt over een man die zijn dienaars bij zich roept om hen zijn bezit toe te vertrouwen. Ieder krijgt talenten toevertrouwd naar diens bekwaamheid. Maar die talenten zijn niet het bezit van de dienaars, en worden dat ook niet. De talenten zijn en blijven het bezit van de heer. Wanneer de heer van de dienaars dus terugkomt, moet er dan ook rekenschap worden afgelegd. En dan blijkt maar al te zeer hoeveel ernst wij moeten maken met ons leven, met de talenten die ons zijn toevertrouwd. Want de dienaar die niets met zijn talent gedaan heeft, haalt zich de woede van zijn heer op de hals. Waar de andere twee mogen binnengaan in de vreugde van hun heer, is duisternis het deel van die ene dienaar. Dat klinkt hard. Doch hier mogen we even terugdenken aan wat we vorige week in de vigilie gehoord hebben: wij zijn bestemd, ieder op onze eigen unieke wijze, om te stralen. Om onze lamp brandend te houden en zo Gods licht te verspreiden in onze wereld. En we verspreiden geen licht als we ons door angst laten leiden. We verspreiden geen licht als we onze talenten verbergen. De duisternis waarin die ene dienaar geworpen wordt is de duisternis die ontstaat wanneer mensen níet stralen, het licht níet verspreiden.
De parabel van deze zondag leert ons dat God ieder van ons het zijne heeft toevertrouwd, een unieke en hoogstpersoonlijke mix van gaven en talenten, ieder naar zijn of haar bekwaamheid. Wij zijn geroepen om deze in te zetten, tot opbouw van Gods koninkrijk. Om er goed mee te doen, tot welzijn en geluk van onze naasten en van onszelf. Het doet er daarbij niet toe of je een, twee of vijf talenten ontvangen hebt: je wordt er niet meer of minder van. De dienaars die hun talenten ingezet hebben mogen immers beiden binnengaan in de vreugde van hun heer.
Ook van ons geldt dat we aan het eind rekenschap zullen moeten geven van wat we gedaan hebben met onze gaven en talenten, rekenschap zullen moeten afleggen over ons leven. Want ook ons leven is ons door God toevertrouwd, en is en blijft Gods bezit, Gods eigendom.
Het einde van het kerkelijk jaar leert ons dat ook ons leven hier op aarde eindig is. We weten niet wanneer dat zal zijn. Maar dat maakt ieder ogenblik, iedere goede daad, iedere blijk van liefde onnoemlijk waardevol en betekenisvol. Laten we dan ook ons leven ten volle léven, woekeren met onze gaven en talenten, goede dingen doen en vooral liefhebben. Dan zal ook ons aan het einde gezegd worden: ‘Ga binnen in de vreugde van uw Heer.’ Dat het zo moge zijn.