Deuteronomium 6,2-6 en Marcus 12,28b-34 – zr. Rebecca
Inleidend woord:
Broeders en zusters, wij mogen ons hier allen welkom weten in de ruimte en de liefde van God, die is: Vader, Zoon en Heilige Geest.
Hoor. Luister. Het is een oproep die deze zondag zowel in de eerste lezing, uit het boek Deuteronomium, als in het evangelie krachtig weerklinkt. Het is in feite de grondslag en het uitgangspunt van iedere geloofsbelijdenis. Hoe kunnen wij immers beweren ook maar iets met God of geloof te maken te hebben, als wij niet eerst luisteren, ons openstellen en ons door God laten aanspreken? Maar het valt niet mee om echt te luisteren naar God. Soms zeggen we dat we Hem niet kunnen vinden, dat we niet weten hoe of waar te luisteren om zijn Stem te vernemen. Maar in feite is het probleem toch vooral ons eigen lawaai waarmee we onze oren dichtstoppen. Het is niet dat Gods stem er niet is, maar dat wij niet durven luisteren. Want we weten heel goed dat als we echt zouden luisteren en horen, er geen slap excuus meer bestaat waarmee we ons kunnen indekken. Die Stem gaat door merg en been en we kunnen niet meer doen alsof we het niet gehoord hebben.
Overweging:
We zongen zojuist, tussen de lezingen, psalm 29. De stem van de Heer is over de wateren; de stem van de Heer in zijn macht. Het is een schrikwekkende, overrompelende stem die de schors van de stammen scheurt. Een stem waar wij geen verweer tegen hebben. Maar in de stem van de Heer die over de wateren klinkt, horen wij als christenen ook onmiddellijk een verwijzing naar het verhaal van de doop van Jezus in de Jordaan, waar God de Vader hem aanspreekt als welbeminde Zoon. Jij bent Mijn welbeminde, in wie Ik welbehagen heb. Een stem die, hoe krachtig ook, vooral van een uiterste tederheid spreekt. Jij bent, ik ben, wij zijn Gods welbeminde. Hij heeft ons het eerst liefgehad. Dat is het begin van alles, dat is het aanvangswoord dat ons vanaf de allereerste oorsprong van ons leven aanspreekt.
Het is in feite die krachtige, tedere Stem waar wij ons in ons gewone doen zo fel tegen verweren, met allerlei lawaai en verhalen die we onszelf en anderen vertellen – vrome verhalen, opstandige verhalen, wat voor verhalen dan ook, als ze de stilte maar verdrijven en die Stem geen kans geven. Want we weten heel goed dat als we werkelijk bij onszelf toelaten zo bemind te zijn door God, afgrondelijk en onvoorwaardelijk – als we dat werkelijk toelaten, dan zijn we verloren. Dan zijn we de zo zorgvuldig gevoerde regie over ons leven in één klap kwijt.
Het allereerste gebod, zegt Jezus, is dit: Gij zult de Heer uw God beminnen. Het lijkt zo tegennatuurlijk om liefde als een gebod te beschouwen, maar in feite betekent het niets anders dan dit: dat als we die Godsliefde die Hij in ons uitstort toelaten, we geen keus meer hebben dan om die liefde de ruimte te geven in ons leven. We kunnen niet meer zelf over ruimte en tijd beschikken, want God of de Liefde zelf kijkt en spreekt ons aan in de mens hier concreet tegenover ons en duldt geen uitstel of afwijzing.
Gij zult beminnen. Want Hij is de enige, de Liefde is de enige, er bestaat geen andere werkelijkheid buiten deze. Voor wie er durft binnengaan en verblijven, is het inderdaad een land van melk en honing.