Marcus 9,2-10 en 1e Regel minderbroeders 22,25-35 – zr. Angela

Inleiding:

Broeders en zusters in Christus, van harte welkom in het huis van de Heer op de vooravond van de tweede zondag van de veertigdagentijd. En, mogen we op deze zondag wel zeggen, welkom op zijn heilige berg. Want het evangelie van deze zondag speelt zich af op een hoge berg en we bevinden ons in ons klooster met de naam Sint-Josephsberg. Bergen zijn in de bijbel plaatsen van zoeken en vinden, van dorst hebben en je dorst gelest krijgen. Moge ook onze dorst deze zondag op onze berg gelest worden!
Dorstend naar levend water, zo zongen wij. Inderdaad, is er
een plek waar we meer zouden dorsten naar levend water,
naar léven, dan de plek waarop we ons deze zondag in de
Veertigdagentijd bevinden? De woestijn die het leven vaak is – dor, leeg, doods – doet ons dorsten, en hoe! Laten we ons op deze zondag van de gedaanteverandering spiegelen aan onze Heer en zijn naaste leerlingen die zich terugtrekken op een hoge berg en daar een bijzonder visioen krijgen. Maar ook Franciscus, Christus’ ware minnaar en navolger, heeft ons wat te zeggen en te leren. Laten wij het nu stil maken in onszelf en ons innerlijk afstemmen op het Woord dat wij gaan horen.

Ter overweging:

Het is verbazingwekkend dat de drie synoptische evangelies zo beknopt vertellen over toch een bijzonder gebeuren in de woestijn van Jezus’ leven. Er is een grote eenheid van handeling wat betreft tijd en plaats. Alles speelt zich af tussen het opgaan op de hoge berg en het afdalen ervan op nog dezelfde dag of de volgende dag. Over het beklimmen van de berg geven de evangelisten twee duidelijke redenen: om daar alleen te zijn of om daar te bidden. Met andere woorden: om op die plaats en tijd contact te zoeken met de Bron die onze dorst kan lessen. Het verhaal gaat bij alle drie de evangelisten over een gedaanteverandering, een verschijning – een visioen noemt de evangelist Mattheüs het, over een wolk die hen overschaduwde en over een stem uit die wolk die een woord van de Vader over de Zoon blijkt te zijn. Stuk voor stuk woorden die met het onuitsprekelijke mysterie van God te maken hebben. En desondanks, of misschien precies vanwege dat onuitsprekelijke, houden de evangelisten het kort. Het mysterie is aantrekkelijk, maar heeft ook iets vreeswekkends.
En juist omdat alle drie de evangelisten het verhaal kort houden, valt het op dat de evangelist Marcus, die toch verreweg het kortste evangelie van alle drie geschreven heeft, hier niet korter is dan Mattheüs en Lucas in de parallelverhalen. Maar vertelt hij dan precies hetzelfde? Niet helemaal. Net als de andere twee laat Marcus het aantrekkelijke van het visioen uitkomen door Petrus te laten zeggen: ‘Rabbi, het is goed dat wij hier zijn. Laten wij drie tenten bouwen, een voor U, een voor Mozes en een voor Elia.’ Maar Marcus laat meteen hierop volgend ook het vreeswekkende van het visioen uitkomen, door eraan toe te voegen: ‘Hij wist niet wat hij zei, want ze waren allen geheel verbluft.’ Dat is althans de vertaling die we gehoord hebben uit het lectionarium. De Willibrordvertaling van 1995 vertaalt beter: ‘Hij wist niet wat hij hierop moest zeggen; zo vol ontzag waren zij.’ Vol ontzag, dat is de gewone reactie op een verschijning van God. Het is het ontzag van Mozes bij de brandende braamstruik van waaruit de stem van God klonk; hij bevond zich op heilige grond. Het is het ontzag van het volk van God aan de voet van de Sinaï, de berg van het verbond. Overweldigd door de donderslagen, de bliksemflitsen, het bazuingeschal en de rokende berg, beefde heel het volk van angst en bleef op een afstand staan (Ex. 20, 18). Het is het ontzag van Elia op de berg Horeb. Zodra hij Gods aanwezigheid bespeurde door het suizen van een zachte bries, bedekte hij zijn gezicht met zijn mantel, ging naar buiten en bleef staan bij de ingang van de grot (1 Kon. 19, 13).
Een ander punt waarop Marcus van de andere twee evangelisten verschilt, is het gesprek van Jezus met zijn leerlingen tijdens het afdalen van de weg. Hij bezwoer hen aan niemand te vertellen wat ze gezien hadden. Het is overigens opvallend dat de nadruk bij alle drie de synoptici ligt op wat Jezus en zijn naaste leerlingen gezien hebben. Ze hebben immers ook iets unieks gehoord: een stem uit de wolk die getuigde over de ware aard en afkomst van Jezus. Maar bij het afdalen van de berg gaat het vooral over wat ze gezien hebben. Marcus vervolgt: ‘Hij bezwoer hen aan niemand te vertellen wat ze gezien hadden, voordat de Mensenzoon uit het dodenrijk zou zijn opgestaan.’ En dan: “Dit woord grepen ze aan om onder elkaar te bespreken waarop dat ‘uit de doden opstaan’ sloeg.”
Jezus leerlingen hebben in het evangelie volgens Marcus dorst, dorst naar kennis, dorst naar contact met het mysterie van Jezus leven, dorst naar de weg die Hij gaat en die zij zullen gaan in zijn voetspoor. Zijn lijdensweg tekent zich reeds af. Wat betekent het een volgeling te zijn van een gekruisigde Messias? Zij spraken daarover onder elkaar.
Ook Franciscus en zijn broeders spraken onder elkaar over hun dorst, hun verlangen en angst in de omgang met het aantrekkelijke en vreeswekkende mysterie van God. Franciscus gaat zijn broeders voor in een zuivere aanbidding van God en in de ontmaskering van voorwendsels en uitvluchten.