Ezechiël 18,1-4+25-29; Matteüs 21,28-32 – zr. Angela

Woord ten geleide:

In de lezingen van deze zondag gaat het over een wijngaard en over druiven. In Nederland zijn inmiddels al zo’n 150 professionele wijngaarden, zelfs vlakbij in Horssen en Wijchen.
Wandelen in een wijngaard langs volle trossen rijpe druiven is een heerlijke ervaring, vooral als je de zon ziet schijnen door het groene blad van de wijnranken heen en de geur van de oogst op kunt snuiven. Het is gewoon paradijselijk.
In de bijbel is de wijngaard een beeld van de royale gastvrijheid van God voor zijn volk, en tegelijk de plek waar de weerspannigheid en het verzet van het volk bij uitstek naar voren komt. Deze twee kanten zien we terug in het gedicht naar psalm 23 van Lloyd Haft, en tegelijk weet hij: God laat niet af en zal mij, de hekelaar, toch de beker aan de lippen blijven houden.
Laten wij in dat vertrouwen vanavond samen waken en bidden.

Overweging:

Na de intocht in Jerusalem gaat Jezus naar de tempel en geeft daar lang onderricht. Zijn gehoor wordt gevormd door de hogepriesters en oudsten van het volk. Jezus confronteert hen met hun opstelling tegenover de doop en de weg der gerechtigheid van Johannes de Doper. Zíj hebben hem geen geloof geschonken, maar de tollenaars en hoeren deden dat wel. Jezus lokt de hogepriesters en oudsten van het volk uit om over zichzelf te oordelen door hun de gelijkenis te vertellen over de vader en de twee zonen. Aan de een na de andere zoon vraagt de vader om diezelfde dag nog in zijn wijngaard te gaan werken. De eerste zoon zegt nee en doet ja, de tweede zoon zegt ja en doet nee. Na de gelijkenis verteld te hebben, vraagt Jezus aan de hogepriesters en oudsten van het volk wie van de twee zonen nu de wil van de vader gedaan heeft? En zij antwoorden: de eerste. Zij hebben nog niet door dat zij zichzelf daarmee tot de tweede zoon verklaren, de zoon die ja zei en nee deed. Zij hebben ook nog niet door dat zij daarmee de tollenaars en hoeren gelijk schakelen aan de eerste zoon, de zoon die nee zei en ja deed, en daarmee de wil van de vader volbracht. Tollenaars en hoeren gaan voorop naar het koninkrijk van God.
Meteen aansluitend bij het evangelie van deze zondag vertelt Jezus nog een andere gelijkenis, over een landeigenaar die een wijngaard aanlegde. In deze gelijkenis is sprake van wijnbouwers en slaven, maar slechts van één zoon. Die zoon is de erfgenaam, die door de wijnbouwers uit winstbejag gedood wordt. De wijngaard is het beeld van de royale gastvrijheid van God voor zijn volk, en tegelijk de plek waar de weerspannigheid en het verzet van het volk bij uitstek naar voren komt. Vaak is de wijngaard een erfelijk bezit, dat van vader op zoon overgaat. Maar deze traditie wordt nogal eens uit hebzucht wreed doorbroken, zoals ook koning Achab zich de wijngaard van Nabot toe-eigende ten koste van Nabots leven.
De profeet Ezechiël rekent af met de doem en de druk die op de erfenis en de traditie kunnen liggen (Ez.18,1). Ieder is verantwoordelijk voor het eigen leven, alleen over het eigen leven zal aan ieder verantwoording worden gevraagd. En, wat ook belangrijk is, een mens kan veranderen. Wie zich bekeert van haar of zijn slechte daden en het goede gaat doen, zal genade vinden in de ogen van God. Daarmee worden tollenaars en hoeren, maar ook Schriftgeleerden en farizeeën verlicht van de druk vanuit hun sociale en godsdienstige achtergrond en milieu. Ieder staat persoonlijk voor God. Als de ouders zure druiven eten, zijn het niet de kinderen die stroeve tanden krijgen. Al is de wijngaard de plek waar de weerspannigheid en het verzet van Gods volk bij uitstek naar voren komt, zo kan de wijngaard ook steeds meer beeld van de royale gastvrijheid van God voor zijn volk worden.
Een beetje paradijs.

Gedicht van Lloyd Haft, naar psalm 23:

Mij weet de ziende,
kent mijn gebreken.
Door velden van woekering
ritselt zijn vrede;
de stroom die hij meeziet
spiegelt zijn rust.
Langs rotsen als waarheden
leest hij mijn hart aan elkaar:
ik hoor bij hem.
Al ga ik door het dal
dat de dood overschaduwt,
ik vrees geen verwijdering:
want u weet mee;
in uw verlengde weet ik mij.
Bij u wordt dat
wat vóór mij ligt
tot maal;
de hekelaar die bij mij is
belet uw aandacht niet; u houdt
mijn hoofd op:
de beker aan mijn lippen.
Waarlijk zal ik gaan
in licht en verbinding alle dagen
want waar ik leef, zal wonen
een ziende in eeuwigheid. (God in gedichten blz. 237)