Matteüs 16,13-20 – zr. Rebecca

Inleiding:

Broeders en zusters in Christus, u allen van harte welkom in deze viering, deze wake naar de zondag toe.
Het evangelie van deze zondag stelt ons een vraag. Het is de vraag naar wie Jezus eigenlijk is – maar daarmee is het ook de vraag naar wie wijzelf zijn, want dat is onlosmakelijk verbonden met hoe we de vraag naar Jezus beantwoorden. Zoals we in het openingslied al zongen: Gods Woord is als een spiegel, waarin wij ons eigen ware wezen kunnen ontwaren. Als wij maar werkelijk durven kijken en luisteren en ons door dat Woord op weg laten zetten, naar onszelf en naar de ander, naar God zelf die de bron van ieders leven is.
Bidden wij daarom:

Goede God, Gij die alleen goed zijt en uit Wie al het goede voortkomt, open ons in dit uur voor uw Woord van waarheid. Help ons stil te worden in onszelf om te kunnen verstaan wat Gij ons vandaag wilt zeggen. Leer ons het beeld te herkennen dat Gij zelf in ons hebt gelegd, door Jezus Christus, uw Zoon en onze Heer. Amen.

Overweging:

Jezus stelt zijn leerlingen de vraag naar zijn eigen identiteit. Het is een vraag die op verschillende niveaus te beantwoorden is, wat Jezus duidelijk maakt door de vraag te splitsen. De eerste keer vraagt Hij naar de opvatting van ‘de mensen’ in het algemeen: de geluiden die rondgaan en die de leerlingen ongetwijfeld opgevangen hebben. Jezus is in de nog vrij korte tijd van zijn openbaar optreden een soort beroemdheid geworden, over wie iedereen wel iets te zeggen of te vinden heeft. Het uitspreken van dit soort ideeën over wie Jezus is, houdt geen risico in. Je schaart je op grond van bepaalde redenen bij een groep die er een zekere mening op na houdt en zou ongestraft ook weer van mening kunnen veranderen.
De tweede keer dat Jezus de vraag stelt, gaat het duidelijk om een ander soort vraag, die vraagt om een ander soort antwoord. Het is niet vrijblijvend, maar uiterst persoonlijk. “Maar jij – zegt Jezus – wie zeg jij dat Ik ben?” In feite is het gelijktijdig een vraag naar onszelf. Wie ben ik werkelijk, ten diepste? Alleen daar, in mijn eigen wezensgrond, kan ik het antwoord lezen op de vraag die Jezus stelt over wie Hij is. Maar andersom is het misschien ook wel juist mijn antwoord op de vraag wie Jezus is, dat mij duidelijk maakt wie ik zelf ten diepste ben.
Petrus gaat ons voor door uit te roepen: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.” Hij ziet in en doorheen de menselijke gestalte van Jezus zijn goddelijk wezen, het leven van God zelf. Voorbij alle voorzichtigheid en menselijke logica weet hij in de diepte van zijn wezen dat het God is die hij hier tegenover zich ziet en met wie hij dagelijks samen optrekt. Gods Woord van liefde die ons zo nabij wil zijn, dat Hij mens geworden is met de mensen. Tegelijk met deze belijdenis, erkent Petrus ook dat hij zelf dus die onvoorstelbaar beminde mens is die God roept en met wie God wil optrekken.
En wat is ons antwoord? Wat is mijn antwoord? Durf ik werkelijk te erkennen dat God mij bemint, dat God mij roept en dagelijks met mee meetrekt – en dus dat ik zelf die beminnenswaardige mens ben in Gods ogen die hoe dan ook de moeite waard is? En durf ik daar dan ook de consequenties van te aanvaarden? Namelijk dat ik me dan niet meer druk hoef te maken – of zelfs maar mag maken – over wie ik zou zijn in de ogen van anderen, maar me enkel nog spiegel in het Gelaat van Christus zelf als het ware beeld van mijn wezen. Van Hem ontvang ik mijn naam en mijn identiteit, en mijn plaats in het Rijk van Liefde dat Hij aan het bouwen is.