Lucas 12,49-53 – zr. Christiana
Inleiding:
Het evangelie van deze zondag klinkt ons wat vreemd in de oren. Jezus heeft het immers over onderlinge verdeeldheid: dat lijkt tegenstrijdig met het beeld van Christus als de Vredevorst, de algoede God van Barmhartigheid en Eenheid. Maar is het wel zo vreemd? Of beter gesteld: is de vreemdheid zo vreemd? Of is het juist die vreemdheid die ons oproept om de godsbeelden waaraan we -onbedoeld en in het ongewisse- ons hebben vastgeklampt los te laten, open te breken en ons hart ontvankelijk te maken voor het vreemde, de ongekende, de vreemdeling? Bidden wij nu samen om de Geest die alleen ons hart open kan breken voor wat en wie ons vreemd is.
Overweging:
Van Dale defineert ‘vreemdeling’ als: 1. Buitenlander, 2. Onbekende. Is Christus voor velen niet beide? Als buitenlander en onbekende deelt Hij het lot van de vreemdeling: die van Amahle, Korrine, Ethel, Chineye, Martin, Maneedie, Hatim… jonge mannen en vrouwen van kleur die als vreemdeling de oorlog in Oekraïne trachtten te ontvluchten: genegeerd, uitgescholden, uit treinen weggeduwd en geslagen. Of dichterbij huis: die van een Claris, buitenlander en onbekend, op de fiets naar Megen, uitgescholden met racistische scheldwoorden.
De kern van iedere vorm van discriminatie is het geweld waarmee een ander een beeld wordt opgelegd; de vreemdeling wordt daartoe verkleind, vastgekluisterd en veroordeeld. De mens heeft het bij het verkeerde eind en kan daarmee slechts verkeerd eindigen. Het is immers niet aan de mens om de ander een beeld op te leggen, maar het is God die ieder mens schept naar Zijn Beeld en Gelijkenis.
Temidden van de razende beelden die de gevallen mens God en de ander oplegt staat torenhoog en centraal: het beeld van onszelf. Wie of wat vormt onze beeldvorming? Moeder, vader, de andere vier of vijf in huis? De beste, de mooiste, de slimste van deze wereld? De ‘likes’ op Facebook en Instagram? Anderen kunnen ons nog tot zoveel beelden veroordelen, maar de grootste die dat doet is het zelf, het ‘ik.’ Ik veroordeel mezelf en laat mij veroordelen tot een zelfbeeld, getekend en geketend door zelfzucht: Narcissus is gedoemd te sterven.
Gods antwoord? “Vuur ben ik op aarde komen brengen.” Het vuur van zijn Aanwezigheid: God zelf is het Antwoord. Het vuur dat oplaait uit een doornstruik (Ex. 3:2), het vuur in de mond van Jeremia (5:15) dat het volk verteert, het vuur waarmee God de beminde bezegelt als de Zijne: zo “sterk als de dood,… met een onverbiddelijkheid dat ieder ander buiten sluit. Haar vonken zijn bliksemschichten, vlammen van Jahwe.” (Hoogl. 8:6) In laaiende Liefde neemt God zelf Narcissus in de armen en volgt hem de doodse diepte in om hem uit de put van de eigenwaan te redden, samen verrijzend uit het water door “een doopsel van vuur.” (Lc. 3:16)
Vuur ben ik op aarde komen brengen, zegt Jezus. Het Vuur dat Ik ben (Ex. 3:14). Het antwoord van de Kerk op de aanwezigheid Gods? Het gebed: “het binnentreden in de aanwezigheid van Hem die op ons wacht, onze maskers laten vallen en ons hart opnieuw keren naar de Heer…” (Catechismus van de Katholieke Kerk, 2715). De heiligen, de “menigte getuigen van het geloof,” zijn degenen die ons daarin zijn voorgegaan. Hoe sluiten we ons bij hen aan? Door “de last en belemmering van de zonde,” – van de zelfzucht, de zelf-obsessie, de ik-gerichtheid- van ons af te schudden: het masker waarachter wij schuilen los te laten. God heeft ons lief om wie we in waarheid zijn, niet om wie we ons wanen te zijn. God bemint ons volgens zijn beeld, de Zoon, Jezus Christus, niet volgens onze inbeelding. En in de overgave van de ongemaskerde, “ongebeelde vrijheid,” “Zie naar Jezus, de aanvoerder en voltooier van ons geloof” wiens “ogen vlammen als vuur” (Open. 19:12). Een verterend vuur van laaiende liefde is de blik van onze God (Heb. 12:29) die elke beeld omvormt naar zijn beeld en gelijkenis.
Thuis zijn bij Hem alleen maakt ons tot vreemdelingen –buitenlander en onbekend- vreemd aan elk ander beeld dat Hem vreemd is. Al onze beelden, de meest sublieme en dierbaar, moeten door het louterend vuur heen van een Liefde die slechts het Ene verlangt: de Wil van de Vader. Sterker dan de dood is de liefde, met onverbiddelijkheid sluit zij ieder ander buiten: Vuur ben ik op aarde komen brengen, zegt Jezus. Het vuur dat verteert van verlangen naar “Niet mijn wil, maar Uw Wil geschiede.” Het vuur dat Hij is: een verdeeldheid dat verenigt, een branden dat verkoelt, een dorsten dat verzadigt, een sterven dat Leven doet- voor eeuwig.