Genesis 3,9-15 en psalm 130 – zr. Emmanuel

Inleidend woord:

Broeders en zusters in Christus, wij zijn hier bijeen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Van harte welkom in deze vigilieviering van de tiende zondag door het jaar. Het is de eerste “gewone” zondag in tijden. Maar is er iets ooit “gewoon” te noemen, waar het gaat om God, om ons geloof in God, onze omgang met Hem en vooral: zijn omgang met ons?

In het evangelie van deze zondag horen we hoe de schriftgeleerden Jezus ervan beschuldigen onder invloed van de duivel te zijn. In de eerste lezing is dat geen beschuldiging, maar naakte werkelijkheid. We horen in het boek Genesis over de zondeval, over hoe de mens onder invloed van de verleider raakt, met alle gevolgen van dien.

Tegen de achtergrond van wat het boek Genesis ons verhaalt, werkt de psalm van deze zondag, psalm 130, als een spiegel. Hoe anders is de houding van de psalmist, dan die van de eerste mens. Laten wij vanavond verwijlen bij deze psalm, ons erin spiegelen. Dat wij zo omgevormd mogen worden tot eenzelfde houding als die van de psalmist.

Naar psalm 130 (Lloyd Haft):

Waar ik u aanroep is diepte:
hoor dan mijn stem.
Laat uw oor zich verstaan
met de stem van mijn verdriet
want eeuwig is zij als u.
Wat is mijn angst anders
dan uw weidsheid?
Achter mijn zwijgen
zoek ik uw woord:
maak dan van mijn hoop
uw dageraad
en van mijn duur uw dag.

Bezinning:

Psalm 130 behoort tot de zeven kerkelijke boetepsalmen. In de Willibrordvertaling van 1975 heeft de psalm dan ook als titel ‘uit diepten van schuld’ meegekregen. In 1995 werd de titel neutraler: ‘uit het diepste diep roep ik U aan’. Hoe dan ook: duidelijk is dat de ervaring van schuld en zondebesef ook de psalmist niet vreemd is.
Net als de eerste mens in het boek Genesis, lijkt ook de psalmist aanvankelijk verborgen: in het diepste diep, in afgronden. Maar die afgronden blijken geen afgronden van verwijdering, maar van verbinding. Waar de eerste mens zich bewust tracht te verbergen wanneer hij DE HEER hoort naderen, en DE HEER de mens uit zijn verborgenheid tevoorschijn roept, is de psalmist Hem bijna voor: ‘Uit afgronden roep ik U, Heer, hoor mij!’
Uit wat voor afgronden roept de psalmist? Zijn het de afgronden waarover de karmelietes Elisabeth van de Drie-Eenheid het had toen zij zei: ‘Hij graaft afgronden in mijn ziel die Hij alleen kan vullen’?
Vanuit de afgronden van zijn ziel, vanuit zijn diepste diep spreekt, roept de psalmist tot God. Lloyd Haft zegt het in zijn psalmbewerking zo: ‘Waar ik U aanroep is diepte: hoor dan mijn stem.’ Waar de psalmist de Heer aanroept gaat hij de diepte in, krijgen zijn woorden diepgang. En in de diepte blijkt de Heer zelf aanwezig: ‘… hoor dan mijn stem.’
De psalmist leek aanvankelijk verborgen, maar daar, in de diepte, blijkt dat hij zich onmogelijk kán verbergen, al zou hij willen. Hij ontdekt er dat hij naakt is, hij ziet zichzelf in naakte waarheid. Ook wat hem verdriet doet, waar hij nood heeft aan erbarming. En hij geeft stem aan zijn verdriet, in het vertrouwen dat zijn stem gehoord wordt. Meer nog: ‘Laat uw oor zich verstaan met de stem van mijn verdriet’, bidt hij. Laat uw oor zich identificeren met mijn stem, en laat zo de afgrond een afgrond van verbinding, van vereniging zijn.
‘Laat uw oor zich verstaan met de stem van mijn verdriet, want eeuwig is zij als u.’
Waar het in onze vertaling na het schreien om erbarmen klinkt: ‘onthield Gij de schulden, o God, wie hield stand in uw oordeel’, dicht Lloyd Haft: ‘eeuwig is zij als u’. De stem van ons verdriet, de stem van onze nood aan erbarming, is eeuwig zoals God eeuwig is. Met andere woorden: díe stem zal ons doen standhouden in het oordeel. Dit doet denken aan wat de heilige Theresia van Lisieux schreef in haar autobiografie: ‘Zelfs al had ik alle zonden op mijn geweten die men kan begaan, ik zou mij met een gebroken hart van berouw in Jezus’ armen werpen, omdat ik weet hoezeer Hij van de verloren zoon houdt die naar Hem terugkeert.’ Het vertrouwen van Theresia is het vertrouwen van de psalmist. ‘Wat is mijn angst anders dan uw weidsheid?’ De God die gevreesd wil worden als een God van vergeving, schept ruimte, weidsheid. Daarin past het ons te zwijgen, en alles verhopen van Gods liefdevolle barmhartigheid.
Achter mijn zwijgen zoek ik uw woord:
maak dan van mijn hoop uw dageraad
en van mijn duur uw dag…