Ik moet in deze tijd van dreiging en vernietiging denken aan de voorbede van Abraham voor Sodom, de stad die op het punt stond verdelgd te worden. Abraham neemt het op voor Sodom en richt zich in alle bescheidenheid tot God met de woorden: ‘Mag ik zo vrij zijn tot mijn Heer te spreken, ofschoon ik maar stof en as ben?’(Gen 18,27) Bescheiden en tegelijk in alle vrijmoedigheid pingelt hij af van vijftig rechtvaardigen naar tien rechtvaardigen en weet hij God te bewegen om Sodom niet te verwoesten, ook al zijn er misschien maar tien rechtvaardigen in de stad te vinden.
Abraham is zelf een rechtvaardige en in zijn beslissende voorspraak voor Sodom schemert al door  wat later duidelijker zal worden: zelfs maar één rechtvaardige kan de wereld redden.
‘Mag ik zo vrij zijn tot mijn Heer te spreken, ofschoon ik maar stof en as ben?’ Stof en as zijn beelden voor onze menselijke broosheid en vergankelijkheid, voor de kwetsbaarheid van onze cultuur en architectuur. Het nieuws uit Oekraïne is schokkend: wat in jaren is opgebouwd wordt in een oogwenk teniet gedaan. Mannen proberen hun vrouwen en kinderen over de grens in veiligheid te brengen en keren dan terug om hun leven in de waagschaal te stellen op het slagveld.
Abraham legt zich niet bij het dreigende lot van Sodom neer, hij komt op voor de stad: ‘Mag ik zo vrij zijn tot mijn Heer te spreken, ofschoon ik maar stof en as ben?’ Abraham is in zijn vrijmoedige bescheidenheid zelf een rechtvaardige, hij bidt, hij bidt voor.  In het hart van de Bergrede staan de drie werken van gerechtigheid genoemd: barmhartigheid bewijzen, bidden en vasten. En precies in het centrum van dit hart staat het gebed als het werk van gerechtigheid bij uitstek. Abraham bidt als een rechtvaardige, niet voor het oog van de mensen om door hen gezien te worden, maar onder de liefdevolle oogopslag van God, die ziet en hoort in het verborgene.
Vandaag beginnen wij de veertigdagentijd met het ontvangen van het askruisje. Ook wij zijn maar stof en as, vergankelijke, broze mensen in een kwetsbare en onzekere wereld. En toch is het onze roeping en zending om tot de Heer te spreken, ofschoon wij maar stof en as zijn. Want vergeten kunnen wij het nooit: dat Hij ons ziet, dat Hij ons hoort en dat wij onder zijn liefdevolle oogopslag en onder zijn kalme luisterbereidheid iets gaan zien en horen van wat Hij met ons voor heeft: dat wij in liefde leven met Hem en elkaar en alle schepselen het leven gunnen.
Deze 40-dagen zijn een tijd van boetvaardigheid, een kans om onze relaties weer op orde te brengen, onze relaties met God, met elkaar en alle schepselen, met onszelf. Clara en Franciscus duidden heel hun religieuze leven aan als een leven in boetvaardigheid om te herstellen en te verzoenen wat kapot en verdeeld is geraakt. Het is opvallend dat zowel de regels voor hun eten als hun bidden vooral de veertigdagentijd volgen. Clara schrijft dat over hun eten aan Agnes in haar derde brief, Franciscus bidt in zijn Officie van de mysteries van de Heer op de weekdagen van de Tijd door het jaar de psalmen die Hij ook bidt op Goede Vrijdag en Paaszaterdag. Psalm 3 hiervan, bij de priem, begint met de volgende vertrouwvolle aanroeping:
Wees mij genadig, God, wees mij genadig want op U vertrouwt mijn ziel
en in de schaduw van uw vleugels blijf ik hopen tot het onrecht voorbij is.
Laten wij, die vandaag het askruisje ontvangen en de veertigdagentijd beginnen, zo bescheiden en vrijmoedig zijn om tot de Heer te spreken, ofschoon wij maar stof en as zijn. Laten wij in de komende tijd intens bidden om vrede en verzoening in ons eigen leven, om vrede en verzoening tussen Oekraïne en Rusland en in andere brandhaarden op zoveel plekken op onze wereld. En bidden wij namens hen die door dreigend geweld, verwondingen of wanhoop niet aan gebed toekomen:
Wees mij genadig, God, wees mij genadig want op U vertrouwt mijn ziel
en in de schaduw van uw vleugels blijf ik hopen tot het onrecht voorbij is.
Zr Angela