Filippenzen 2,6-11 – zr. Margriet

Inleiding:

Goedenavond, in de veertig dagen die we onderweg zijn staan we nu voor de Goede Week. We zitten midden in een periode waarin de mensheid steeds meer te maken krijgt met een onzichtbare vijand. Een vijand die over de wereld ziekte en dood zaait en het einde is nog niet in zicht.
In deze strijd, gedenken we nu het lijden van Christus. Kijkend naar Christus zou je kunnen zeggen in Hem komt al dat lijden van ons mensen samen, in de lijdende Christus zien we de ontelbaren door de eeuwen heen en nu, al degenen, die gescheiden van hen die ze liefhebben, eenzaam en bang, sterven. Is er hoop?
We hebben de afgelopen weken gekeken naar de blokkades in onszelf die het licht van God niet doorlaten om in ons tot bloei te komen, wolven hebben we ze genoemd. Vaak ook onzichtbare vijanden die we probeerden te temmen.
Is er hoop? Clara zegt ons telkens weer: Kijk in de spiegel die Christus voor je is en zie zijn nederigheid, zijn overweldigend lijden en zijn onuitsprekelijke liefde.
Kijkend naar Christus klinkt telkens de vraag: Waarom moet een goed mens lijden, als brood gebroken en zijn bloed vergoten? Ieder mens krijgt wel met deze vraag te maken, zeker nu. Ieder mens heeft ook vroeg of laat zijn eigen lijden, zijn eigen Golgotha. Maar de vraag is tevens ook: gelooft ieder ook in zijn eigen opstanding? Hoop?

Bezinning:

‘Alles van waarde is weerloos’ schreef Lucebert. Die waarde zien we, als we weten hoeveel innerlijke kracht en sterkte nodig is om weerloos, maar niet machteloos, tegenover het kwaad te staan. Zo staat Jezus tegenover Pilatus.
Weerloos, maar zuiver, echt, geen paniek, angst. Geweldloos maar weerbaar, zonder haat. Het kwaad dat hem wordt aangedaan tast hem niet aan. Met de kruisdood voor ogen blijft hij trouw aan zijn opdracht, Gods liefde te laten zien. Laten zien, in zijn vereenzelviging met noodlijdenden, in hun schoenen gaat hij staan, laat hun nood aan zijn lijf komen. Bij zijn kruisdood is hij zelf in uiterste nood, gevangen, naakt, dorstig, ziek van ellende, in de steek gelaten, een en al pijn door huiveringwekkende foltering. Daar hangt Hij, uitgescholden, rechteloos, eenzaam en verlaten, belachelijk gemaakt. Dáár is Hij de uitgewezen vreemdeling, de vluchteling, de gevangene, de hongerige, de lijdende mens, de stervende aan een kwaadaardig virus.
Is er hoop, nu deze weerloze sterft? Hij die bij de naamloze, de afgewezen mens is gaan staan?
Waar is de God die zegt: Ik ben er voor jou?
Mijn God, mijn God waarom hebt Gij mij verlaten?
De mensheid schreeuwt het uit op Golgotha, verlatenheid.
Maar er is ook het Godsverlangen: Vader, in uw handen, leg ik mijn geest.
Is er hoop? In de film ‘God on trial’ speelt het aangrijpende verhaal van een groep mensen in een barak in Auschwitz. Op de vooravond van hun dood in de gaskamers gaan ze met elkaar in debat over de vraag waar is God in hun ellende? Aan welke kant staat God? wil hij de mensheid laten boeten?
Ze willen een reden bedenken waarom God hen verlaten heeft en waarom mensen zo moeten lijden. Als een aanklager en verdediger blijven ze komen met allerlei redenen. Uiteindelijk wordt God veroordeeld, Hij is schuldig. Maar dan, in wat dan op het einde gebeurt klinkt voor mij het antwoord op hun zoeken: als ze de volgende morgen naar hun dood worden geleid in de gaskamer, houdt ieder van hen een hand boven zijn hoofd, want ze dragen geen keppeltje en dan klinkt van ieders lippen: ‘Sjemah Israel’, ‘Hoor, Israël! De Heer is onze God. De Heer is een. Gij zult de Heer, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht.’ Met het ‘Sjemah’ op de lippen sterven zij.
Voor mij is duidelijk: hier is de aanwezigheid van het Mysterie.
Wij zoeken en willen met argumenten, met wetenschap, het Mysterie begrijpen en zo ons leven een reden geven, maar we kunnen dat Mysterie slechts vanuit geloof naderen om te geloven dat ons bestaan niet zinloos is, overgegeven aan allerlei machten.
Met de pandemie van het corona-virus lijkt het ons dat de mensheid is overgeleverd aan allerlei machten waar we geen grip op krijgen. We zijn gebroken, angstig, onderweg naar niets, godverlaten alleen. We zijn bang voor onszelf, voor de ander, kunnen niet vluchten, opgesloten. We verlangen naar echte verbondenheid, maar door de fysieke werkelijkheid worden we teruggeworpen op onszelf. Confrontatie met het leed in en om ons heen, met onze dood.
Het water stijgt ons naar de lippen. We zijn een schreeuw om hulp. Hoe gaan we de toekomst in? En toch, we lopen niet alleen, ja er is hoop, licht in alle duisternis.
Er staat Iemand naast ons, dood noch leven kan ons scheiden, Hij legt zijn mantel van liefde om ons heen tot in het oneindige.
Laten we samen optrekken, elkaar dragend in Hem die leeft, die liefde is, leidsman en lotgenoot, Jezus Messias.