Lucas, 2,22-40 – zr. Rebecca

Inleiding:

Broeders en zusters in Christus, u allen van harte welkom in deze viering. Het is veertig dagen na Kerstmis, en we vieren en gedenken deze zondag hoe het kind Jezus veertig dagen na zijn geboorte door zijn ouders in de tempel in Jeruzalem aan God werd opgedragen. Ook wij zijn opgegaan naar het huis van de Heer om ons hier, in dit Godshuis, te verzamelen voor deze viering. Wie of wat hebben wij meegebracht om aan God op te dragen? Misschien lijkt het heel weinig of zelfs niets. In ieder geval hebben we onszelf meegebracht. Maar is dat iets om aan God aan te bieden? We denken al gauw dat dat niet genoeg is, dat wij meer of beter zouden moeten zijn. Maar is dat niet uiteindelijk toch een vorm van valse nederigheid, waarmee we onszelf veilig buiten schot houden en God niet in de ogen hoeven te kijken? Ieder van ons, zoals we hier zitten, is opgegaan naar het huis van God en Hij zal zich niet van ons afwenden, als wij ons tenminste niet afkeren van Hem. Het enige dat van ons gevraagd wordt, is dat wij ons niet afkeren van zijn licht, opdat Hij kan oplichten in ons.

Bezinning:

Mijn ogen hebben thans uw Heil aanschouwd. Het zijn woorden die iedere avond in de dagsluiting klinken. Er klinkt vrede en overgave in door: we hebben Gods licht en Gods redding gezien, en dat is ons genoeg. Iedere avond probeer ik bewust bij die woorden stil te staan en mezelf de vraag te stellen: waar heb ik vandaag Gods heil aanschouwd, in welke mensen, welke situaties die deze dag zijn voorgevallen? Waar heb ik Gods licht vandaag zien stralen? Het antwoord is nooit moeilijk te vinden. Het grootste struikelblok zit er eerder in om eraan te denken de vraag te stellen.

Zonder dat wij ons ervan bewust zijn, leven wij mensen zo vaak met oogkleppen op. We zien de oppervlakte van de werkelijkheid om ons heen, en menen dan dat we het wel gezien hebben. We denken wel te weten hoe de wereld in elkaar steekt. Het evangelie van vandaag vertelt ons over twee mensen die anders kijken: Simeon en Hanna. Wat zien zij strikt genomen, als Jozef en Maria die dag met het kind Jezus naar de tempel komen? Een jong stel met hun pasgeboren zoontje, zoals zovele anderen die dagelijks het voorschrift van de Wet komen vervullen. Niets bijzonders. En toch zien zij iets bijzonders, zien zij iets dat al hun verwachtingsvol uitzien de moeite waard maakt, iets waardoor zij de dood nu vredig en voldaan tegemoet kunnen zien, iets dat een uiteindelijke en onvervreemdbare zin geeft aan hun leven. Zij zien Gods heil, Gods licht.

Wat is het, dat hun ogen geopend heeft om dit te zien? Misschien is het wel vooral hun bereidheid om te wachten, te verwachten. Van Simeon wordt gezegd dat hij Israëls vertroosting verwachtte, dat hij erop wachtte de Gezalfde van God te zien. Hanna, die al jong haar man verloren heeft, is niet hertrouwd maar dient God dag en nacht in de tempel met vasten en gebed. Zij houdt het uit met het gemis in haar leven en wordt daarin niet moedeloos, maar verwacht alles van God. Twee mensen die verder en dieper kijken dan wat zij zich zelf aan vervulling van hun leven kunnen voorstellen of kunnen bereiken. Zij weten dat er slechts Eén is van wie zij alles te verwachten hebben, en dat het de moeite waard is om die verwachting uit te houden, hoe lang het ook duurt. Iedere vervulling die wij zelf zouden kunnen najagen is uiteindelijk maar voorlopig, het verzadigt niet, het is niet genoeg. Maar één enkele blik op die werkelijkheid van Gods heil is al genoeg om te kunnen zeggen: nu kan ik in vrede sterven.

Simeon en Hanna zien die goddelijke werkelijkheid stralen in het kind Jezus. In Hem licht iets onmiskenbaars op. Maar ook wij kunnen dit licht gaan zien. In feite straalt het al dagelijks overal om ons heen, ook in alle kleinheid, armoede en kwetsbaarheid van ons bestaan. Alles wat leeft, leeft immers niet uit zichzelf, maar uit God. Hij is de Bron van ons leven, zijn liefde houdt niet op ons te scheppen. Als wij maar open genoeg zijn om het te zien, kunnen wij deze werkelijkheid in alles en iedereen zien oplichten. Gods licht schijnt in ieder van zijn schepselen, en heel bijzonder in ieder mensenkind dat naar zijn beeld geschapen is. En het bijzondere hiervan is ook: als we deze houding van openheid hebben, waarin we het licht in de ander kunnen zien, dan zijn we het ook. Het licht in de ander zien, doet dat licht des te helderder in onszelf stralen. Al kunnen we het in onszelf maar moeilijk onderscheiden, in de ander zien we als in een spiegel hoezeer we uit Gods liefde leven en Hem toebehoren. Door iedere mens die dat durft toe te laten, wordt stukje bij beetje heel de wereld verlicht. Mijn ogen hebben thans uw Heil aanschouwd.