Genesis 22,1-18 – zr. Emmanuel

Inleiding:

Broeders en zusters, wij mogen ons vanavond samen welkom weten in de ruimte en de liefde van God die is: Vader, Zoon en Heilige Geest. Amen.
Zojuist zongen we: Je moet de zee doorgaan. Dat roept het beeld op van het volk van God dat door de Rode Zee heen moet trekken om het beloofde land te kunnen bereiken. Het is ook het beeld van onze eigen doortocht door het water van de doop, waar we ons ieder jaar in de Paasnacht weer uitdrukkelijk mee verbinden.
En het is een beeld van wat geloven inhoudt, van wat leven inhoudt, willen we echt, ten diepste tot leven komen.
De weg van het geloof voert onvermijdelijk door de zee heen. Iemand die daar weet van heeft is Abraham.
Tot hem wordt gezegd: ‘Trek weg uit uw land, uw stam en uw familie, naar het land dat Ik u zal aanwijzen.’ En Abraham gaat, zonder te weten waarheen. Hij laat al het vertrouwde los, en waagt de sprong in het diepe. Hij waagt het de zee door te gaan. Niet slechts één keer, maar steeds opnieuw, een leven lang.

Bezinning:

Lech lecha, klinkt het eerder in Genesis tot Abraham. ‘Trek weg uit uw land, uw stam en uw familie, naar het land dat Ik u zal aanwijzen.’ Deze oproep tot wegtrekken wordt vergezeld van een belofte: ‘Ik zal een groot volk van u maken, Ik zal u zegenen en uw naam groot maken, door u zal zegen komen over alle geslachten op aarde.’ In het vertrouwen op die belofte gaat Abraham op weg, zonder te weten waarheen. Hij laat al wat hem vertrouwd en dierbaar is achter, en begeeft zich in het onzekere, zonder houvast. In plaats van de vertrouwde, vaste grond onder zijn voeten, verkiest hij nu de zee van het ongewisse. Niet eenmaal, maar een leven lang. Want ook als Abraham eenmaal in het beloofde land is aangekomen, betekent dat voor hem nog geen vastheid en zekerheid. Hij verblijft er zijn leven lang in tenten, als vreemdeling. Het beloofde nageslacht blijft aanvankelijk uit en wanneer God hem eindelijk een zoon schenkt, wijst dat in de verste verte nog niet op het grote volk dat hem beloofd is. Sterker nog: zijn zoon dreigt hem even later alweer te worden afgenomen.
Net voor het gedeelte uit Genesis dat we daarnet gelezen hebben klinkt het tot Abraham: ‘(…) alleen door Isaäk krijgt gij een nageslacht dat uw naam draagt.’ Alleen door Isaäk. En juist Isaäk moet hij nu loslaten, offeren. We kunnen ons het voorstellen, hoe de grond onder Abrahams voeten wegzakt. Hoe hij overspoeld wordt door een gevoel van onmacht, van onbegrip, van verdriet. Hoe het laatste sprankje hoop voor hem verloren lijkt. Hier moet Abraham opnieuw de zee door.
Je moet de zee doorgaan,/ de diepte van het leven / en zonder angst of vrezen / vertrouwen op mijn Naam. Deze verzen uit ons openingslied worden hier voor Abraham werkelijkheid. Hem wordt gevraagd werkelijk alles los te laten, en in geloof en vertrouwen de zee door te gaan. Ook als die zee een doodszee blijkt. De schrijver van de Hebreeënbrief heeft dat goed begrepen. Hij schrijft: ‘Door het geloof heeft Abraham, toen hij op de proef gesteld werd, Isaäk ten offer gebracht. Hij die de beloften had ontvangen, stond op het punt zijn enige zoon te offeren, van wie hem gezegd was: Alleen zij die van Isaäk afstammen zullen gelden als uw nageslacht. Want hij was ervan overtuigd, dat God zelfs de macht heeft om doden ten leven te wekken, en uit de dood heeft hij, om zo te zeggen, zijn zoon ook teruggekregen.

Wat voor Abraham gold, geldt ook voor ons. Ook wij moeten de zee doorgaan. Ook ons Pascha, onze uittocht, voert doorheen de dood naar het leven.
Lech lecha, klonk het tot Abraham. In het Hebreeuws hebben die woorden een diepere betekenis. Lech is de gebiedende wijs van het werkwoord lalechet, dat ‘gaan’ betekent. Lecha is een samenstelling van een voor- en achtervoegsel dat vertaald kan worden met ‘ voor’, ‘naar’, of ‘tot jezelf’.
Lech lecha betekent dus zoveel als ‘ga voor jezelf’, of ook ‘ga naar, ga tot jezelf’. Zoals Abraham geroepen werd om zijn land, stam en familie achter te laten en ‘voor zichzelf’ te gaan, zo worden ook wij geroepen om los te komen van het oude vertrouwde, van oude valkuilen; om los te komen van alle verwachtingspatronen die ons soms al met de paplepel ingegeven worden maar die ons verhinderen de mens te worden die God bedoeld heeft. Dat vraagt een offerbereidheid van ons. Een moed om het oude vertrouwde los te laten, zonder al te weten wat ervoor in de plaats komt. Wij worden geroepen om alles los te laten en met lege handen te durven staan. Om tot onszelf te gaan, tot onze kern, de diepte van het leven in. Om doorheen het water van de zee tot waarlijk leven te komen. En daar, boven het water van de zee zal dan de stem van de Vader klinken: ‘Jij bent mijn veelgeliefde, in jou heb Ik welbehagen.’