Mattheüs 2,1-12 – zr. Emmanuel

Inleiding:

Broeders en zusters, van harte welkom in deze vigilie van het Hoogfeest van de Openbaring des Heren. Wij zien hem niet, maar hij is er vanavond: de ster. De ster van Bethlehem.
Wie op google ‘de ster van Bethlehem’ intikt krijgt als zoekresultaten vooral astronomische verklaringen, of althans pogingen daartoe. De ster van Bethlehem zou een komeet zijn geweest, of een conjunctie – dat is een optisch bedrog dat optreedt als twee planeten elkaars baan kruisen. Of ook wel een supernova: een exploderende ster, waardoor de ster enorm aan helderheid toeneemt en een kleurenpracht teweeg brengt zoals op de afbeelding van ons rooster. Hoe interessant ook, wij mogen vanavond deze astronomische duidingen terzijde leggen. Ze zullen ons niet helpen die ster van Bethlehem in ons eigen leven op het spoor te komen, en juist dat is waar het om gaat. Hoe God zich nu, in onze tijd, in ons leven, aan ons wil openbaren. De ster zal ons de weg wijzen. Maar hoe komen we die ster op het spoor? En durven wij ons door die ster te laten leiden?

Overweging:

‘Verborgene die bij ons zijt’ zongen we: die woorden lijken haast in tegenspraak met dat wat we deze zondag juist vieren: dat God uit zijn verborgenheid is getreden en zich aan ons geopenbaard heeft. Maar zo is onze God: verborgen en toch openbaar, openbaar en toch verborgen. Slechts geleid door de ster kunnen wij iets van dat geheim bespeuren. Maar hoe komen wij die ster op het spoor?
De wijzen hadden de ster in het Oosten gezien, op de plek waar zij woonden. We kunnen ons voorstellen dat het geen toevalstreffer was. Eerder een vrucht van jarenlange toewijding, van aandacht en openheid. Een vrucht van hun studie, van hun niet-aflatende zoeken. De ster, of beter: het zien en herkennen van de ster kwam hen niet aanwaaien. Ook ons niet. Willen wij de ster op het spoor komen, dan moeten wij zoeken. Dan dienen we ons te oefenen in aandacht en openheid voor de kleine tekenen van Gods verborgen aanwezigheid; voor de wijze waarop God zich aan ons laat zien, op de plek waar wij wonen, in ons leven van alledag.
De ster zet de wijzen in beweging. Want dat is wat de ster doet: hij verschijnt te midden van ons dagelijkse leven, om ons vervolgens los te maken uit onze gewone manier van doen, onze vaste en misschien wel vastgeroeste patronen. De ster haalt ons weg uit ons eigen kringetje en zet ons in beweging naar God toe. De wijzen volgen de ster omdat zij Hem hulde willen brengen. Wie zich door de ster laat leiden zoekt niet langer zichzelf, maar God.
Even zijn de wijzen de leiding van de ster kwijtgeraakt, en prompt nemen hun beelden en verwachtingen het over. Zij zoeken hun koning op de enige plek die zij zelf kunnen bedenken: in het koninklijk paleis. Maar daar blijkt hij niet te zijn. God is anders dan wij mensen bedenken, Hij openbaart zich op een wijze die al onze verwachtingen te boven gaat.
De wijzen houden vast aan hun verlangen hun koning hulde te brengen, zij houden voor ogen dat het om Hem moet gaan, dat zij Hem zoeken en niet zichzelf. Daardoor krijgen zij weer oog voor de ster. Zij laten hun eigen beelden en verwachtingen los, en staan open voor de ongehoorde wijze waarop hun koning zich wil laten kennen: in een klein en kwetsbaar kind. Geen ander teken is hen gegeven, geen ander teken wordt ons gegeven dan dit ongehoorde: een mens om mee te leven: een God die onze Broeder is. Een God die voor ons op de knieën gaat en die slechts op één wijze gehuldigd wil worden: dat wij Hem onszelf geven.
De wijzen gaan langs een andere weg terug naar huis, staat er. Natuurlijk, wie God zo gevonden heeft, en zichzelf zo aan Hem gegeven heeft, blijft niet onveranderd. Die kan niet onveranderd terugvallen in oude gewoontes, niet langer vasthouden aan oude beelden. De ster gaat niet langer voor ons uit. Nee, wij dragen hem in ons, omdat God daar te vinden is. En de ster blijft doen wat hij moet doen: ons in beweging zetten op de weg naar binnen, opdat God zich daar in liefde aan ons kan openbaren en wij onszelf in liefde aan Hem geven.