Mattheüs 2,1-12 – zr. Angela

Inleiding:

Zusters en broeders, welkom in deze wake.
In de speelse ernst van de liturgie
hebben we een lange reis afgelegd en zijn we er bijna:
we staan op de drempel van de Epifania Domini,
waarbij God in de wereld verschijnt als een lichtend vuur
dat nooit meer dooft.
We zijn genaderd tot die ontmoeting
die onuitsprekelijk is en ons leven kan veranderen,
en ons langs een andere weg naar huis doen teruggaan.
Maar we zijn er nog niet.
In deze wake wordt u uitgenodigd
de laatste stappen te zetten en uw gave aan te dragen,
om Hem hulde te brengen die ons leven bewaart
en het land zegent met kiemkracht en vruchtbaarheid.

Gedicht: The journey of the magi,

T.S. Eliot (vertaling: Martinus Nijhoff)

Het was een koude tocht, en de slechtste tijd van het jaar voor een reis,
voor zulk een verre reis.
De wegen modderig, het weer guur, de winter op zijn strengst.
de kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden,
werden onhandelbaar en legden zich neer in de smeltende sneeuw.
Menigmaal dachten wij met spijt terug aan onze zomerpaleizen op bloeiende
berghellingen, aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden.

Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden, weigerden dienst,
riepen om brandewijn en vrouwen. Onze kampvuren wilden niet branden,
onderdak was moeilijk te vinden, de steden waren vijandig, de dorpen stug,
de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur : het was een ellendige tocht.

Tenslotte reisden wij de gehele nacht door, sliepen zo nu en dan
langs de wegkant en hoorden gedurig in onze ogen zingende stemmen,
zeggend: jullie onderneming is waanzin.

Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal, vochtig,
onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid; een beek snelde voort,
een watermolen karnde het duister, er waren drie bomen
onder een bewolkte lucht,en een oud wit paard galoppeerde door een weiland.

Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep.
Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen
en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer.

Maar iemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen we verder,
en bereikten des avonds, geen uur te vroeg, de plaats van bestemming;
het was (dat mag ik wel zeggen) de moeite waard.

Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden en zou het over willen doen,
maar ik stel, dit vooropgesteld, één vraag : was het doel dat ons dreef
geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker,
daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag,
dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter
was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood.

Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken, maar voelden ons
niet meer thuis in de oude orde tussen vreemde mensen
die hun goden omklemmen.
Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.

Uitnodiging:

De koningen op hun kamelen komen hun gaven brengen:
goud, wierook en mirre. De reis valt zwaar, het eigenlijke
moment blijkt met geen pen te beschrijven en eenmaal terug
thuis vinden ze hun vertrouwde draai niet meer. De
ontmoeting heeft alles veranderd.
Wij worden uitgenodigd de laatste stappen te zetten en onze
gave aan te bieden. Maar wat hebben wij te geven? Is onze
gave het goud van een zuiver verlangen naar Gods licht en
liefde? Of is onze gave de wierook van een intens gebed om
aanvaarding en omvorming? Of is onze gave de mirre van een
pijnlijk niet meer kunnen of weten?