Johannes 21,1-19 – zr. Rebecca

Welkom en inleiding:

Broeders en zusters in Christus, u allen van harte welkom in deze viering. Het is de vooravond van de derde zondag van Pasen. Na twee volle weken is de paasjubel nog niet verstomd: Christus is verrezen, ja waarlijk verrezen, halleluja! Maar misschien hebben we al die tijd ook wel nodig om het echt tot ons door te laten dringen wat we vieren, wat we zeggen als we uitroepen dat Christus verrezen is.
Ook deze zondag biedt de liturgie ons als evangelielezing een paasverhaal, een verhaal over een verschijning van de verrezen Heer aan zijn apostelen. Veel meer dan dat deze verhalen een exacte historische loop van gebeurtenissen proberen te schetsen, willen ze een inkijkje bieden in de ervaring van Jezus’ leerlingen en zo de werkelijkheid die zij gewaarwerden ook toegankelijk maken voor ons. Ja Christus is waarlijk verrezen, maar wat betekent dat voor ons, voor u en voor mij? Laten we het stil maken in onszelf, om te gaan horen hoe de woorden van het evangelie vandaag tot ons willen spreken.

Bezinning:

Zij lijken niet echt raad te weten met zichzelf, dat groepje van zeven leerlingen aan de oever van het meer. Hun leermeester Jezus is gekruisigd, begraven – ja en er zijn geruchten, ervaringen, vermoedens van zijn verrijzenis, maar wat betekent dat nu eigenlijk echt? Wat moeten ze daarmee? Simon Petrus neemt, zoals wel vaker, het voortouw en neemt zijn toevlucht tot zijn oude, vertrouwde bezigheid: vissen. Daarvan weet hij tenminste hoe het moet. Hoe je de volgeling moet zijn van een dode leermeester is een vraag die op dit moment even veel te lastig is om bij stil te staan. De andere leerlingen lijken blij te zijn dat er nu dan tenminste toch een voorstel voor een bezigheid is en sluiten zich gretig aan. Maar ze vangen niets. Het oude vertrouwde past ook al niet meer. Afgaan op de bekende logica en vertrouwen op eigen kracht levert niets op. Het is nacht, een dieptepunt; Pasen lijkt nu even heel ver weg.

Maar dan, juist in die diepste duisternis, begint een licht door te breken. Het wordt morgen, en daar staat Jezus aan het strand. De leerlingen zien het nog niet, voor hen is het nog donker. Op de hoopvolle vraag van de vreemdeling of ze soms wat vis hebben, kunnen ze alleen antwoorden met een bedrukt en teleurgesteld ‘nee’. Ze hebben hoegenaamd niets in handen. De Vis met hoofdletter, Ichtus, schuilnaam voor Christus, is hun ontnomen. Maar dan doet de vreemdeling iets onverwachts: hij geeft hun de opdracht hun net daar ter plekke uit te werpen voor de vangst. En blijkbaar spreekt hij met een zeker gezag, want de vissers die met al hun ervaring de hele nacht lang nog niets hadden weten te vangen, gehoorzamen. En met dat kleine gebaar van vertrouwen breekt nu ook voor de leerlingen de nieuwe dag aan. Ze vangen een overvloed aan vis en ze beseffen: ‘Het is de Heer!’ Zonder dat ze begrijpen hoe, is God hen opeens overkomen, rakelings nabij. Petrus kan zich niet bedwingen en springt in het water om zich naar die vreemde bekende toe te haasten. Er is iets in hem tot leven gekomen waarvan hij dacht dat het verloren was.

Korte stilte

Vervolg bezinning:

Een nieuwe dag, een maaltijd: vis en brood. Het doet sprekend denken aan de maaltijd van vijf broden en twee vissen voor de vijfduizend. En Jezus die zichzelf breekt en uitdeelt als brood tijdens de laatste maaltijd samen met zijn leerlingen, voordat hij overgeleverd en gekruisigd werd. Het is onmiskenbaar Jezus die in hun midden is op deze ochtend aan het meer van Tiberias. Maar toch op een andere manier onmiskenbaar dan de objectieve zekerheid van uiterlijke herkenning, anders was het niet eens in hen opgekomen om de vraag te willen stellen wie hij was. Het is iets in de leerlingen zelf dat ontkiemd is, ontbrand, aangevuurd. Ze zijn wakker geworden om te gaan leven in een dag die geheel nieuw is.

Heb je Mij lief? Dat is de vraag waar Petrus zich dan voor gesteld ziet. Het is de vraag die ook aan ons gesteld wordt. Heb je Mij lief? Liefhebben, beminnen, dat is in feite het enige dat van ons gevraagd wordt. En ons daar niet door de dood van laten weerhouden. Jezus heeft zich zo door de liefde laten verteren dat hij er lichamelijk aan ten onder ging. Maar betekent dat dat hij daarmee weg is? Alleen als onze liefde ook ophoudt te bestaan. Wat Petrus en de andere leerlingen daar aan het strand ontdekken is dat hun liefde niet dood is. Integendeel, zij leeft sterker in hen dan ooit. Ze beseffen onder het breken van het brood dat ze onmogelijk van Christus gescheiden kunnen worden, omdat Hij in hen leeft en liefheeft. Ze zijn ledematen van zijn lichaam, geroepen om de weg te gaan die Hij ook gegaan is: de weg van ‘niet mijn wil, maar Uw wil geschiede’, de weg van je mee laten voeren door de liefde, ook al leidt het tot je persoonlijke ondergang.

De leerlingen – wij – hebben een duidelijke opdracht, we hebben een weg om te volgen: liefhebben, en Gods schapen weiden. Vanuit de verbondenheid met Christus, wiens handen en voeten wij zijn, zorg dragen voor al zijn mensen, al zijn schepselen in wie Hij zichzelf met al zijn liefde geïnvesteerd heeft. Hen de bevrijding laten ervaren die ons als een glimlach overkomt, wanneer wij ons gezien en ten diepste beaamd mogen weten in de grenzeloze liefde die God is.