ALEF. Ik ben een man die ellende aanschouwde door de roede van zijn gramschap. Hij heeft mij gedreven en opgejaagd de diepste duisternis in; telkens keerde Hij zijn hand tegen mij elke dag opnieuw.
BET. Hij heeft mijn vlees en huid doen verkwijnen, mijn beenderen gebroken; overal rond mij opgestapeld gal en kommer: in het duister deed Hij mij verblijven als de doden uit aloude tijden.
GIMEL. Hij metselde Mij in, zodat ik niet kon ontsnappen, en verzwaarde mijn ketens; hoe ik ook klaagde en schreide, Hij bleef doof voor mijn smeken: Hij versperde mijn wegen met stenen, vernielde mijn paden.
Jeruzalem, Jeruzalem, bekeer u tot de Heer uw God.
—–
In deze klaagzang uit een man zijn verdriet in wat hem overkomen is en roept daarin God aan als veroorzaker. Hoe hij in gevangenschap is genomen en hoe hij in erbarmelijke omstandigheden leeft.
Bij het zingen van deze klaagzang kan ik alleen maar denken aan de duizenden mensen die in soortgelijke omstandigheden moeten leven. Het vluchten uit oorlog en geweld. Gedreven en opgejaagd de duisternis in van de onzekerheid. Teruggeworpen op zich zelf, geketend door de bureaucratie van de overheid, opgeborgen in tenten met geen enkele privacy, gevangen in het uitzichtloze nietsdoen. En hoe ze ook smeken om een menswaardig bestaan, de overheid blijft een log en traag apparaat, waar het maar niet lukt mensen de ruimte te geven om als mensen te mogen leven.
De zanger van dit klaaglied wijt zijn ellende aan God. Wij moeten voor de ellende in onze tijd vooral kijken naar de regeringen en regeringsleiders.
O overheid, O overheid, bekeer u tot hen die in nood zijn en verlos hen!