Matteüs 3,1-12 – zr. Emmanuel

* Inleiding:

Broeders en zusters in Christus, wij allen die hier aanwezig zijn mogen ons welkom weten in de ruimte en de liefde van God die is: Vader, Zoon en Heilige Geest. Amen.
Het is Advent. Een tijd van voorbereiding op en toeleven naar Kerstmis. Maar dat niet alleen. Vorige week zijn wij deze tijd begonnen met het woord van de psalmist in onze oren: ‘Keer u stil tot de Heer en verbeid Hem.’ De Advent is eerst en vooral een tijd van stilte en inkeer, van verwijlen bij het grote mysterie dat zich van Godswege in ons wil voltrekken. God wil geboren worden, wil mens worden in ons. In ieder van ons, precies zoals wij zijn, hier en nu. Maar wat betekent dat? Welke consequenties heeft die Menswording voor ons?
Deze zondag horen we Johannes de Doper. In de stilte en de teruggetrokkenheid van de woestijn treedt hij op en predikt er een doopsel van bekering. Zoals de stem van Johannes daar, in de stilte van de woestijn, geklonken heeft, zo klinkt zijn stem nu ook in de stilte van ons hart. Het blijkt een confronterende stem. Durven wij het aan naar die stem te luisteren, de woorden binnen te laten komen en bij onszelf te overwegen?

* Bezinning:

Het is wellicht even schakelen, van de psalmist die ons toedicht: ‘Keer u stil tot de Heer en verbeid Hem’, naar die roepende rouwdouwer in de woestijn. Johannes’ stem lijkt onze stilte haast te verstoren, alsof hij ons weg wil halen uit onze inkeer, om ons tot bekering te bewegen. Toch is waar Johannes toe oproept juist het onvermijdelijke gevolg van oprechte stilte en inkeer. De stilte waar de psalmist ons toe uitgenodigd heeft, is niet iets idyllisch, waar we gelukzalig in kunnen vertoeven om vervolgens onveranderd weer gewoon verder te gaan. Op die wijze kunnen we straks misschien wel Kerstmis vieren, maar geven we God niet de kans om werkelijk in ons geboren te worden.

Waarachtige stilte is altijd confronterend. Onze inkeer plaatst ons voor het gelaat van Hem van wie de psalmist zegt: ‘Zijn ogen, peilende, zien, zijn wimpers doorgronden de mens.’ Voor zijn gelaat kunnen – en hoeven – wij niets te verbergen. Met niets om ons achter te kunnen verschuilen worden we daar ook geconfronteerd met onze zondigheid, met ons falen en tekortschieten. Johannes toont het volk, en ook ons, hierin de enige weg ten leven. Hij nodigt ons uit ons steeds opnieuw tot God te bekeren, onze zonden te belijden en ons te laten onderdompelen in Gods genade en liefde.

Inderdaad, de enige weg ten leven. De enige manier die het God mogelijk maakt in ons geboren te worden, in en doorheen onze zondigheid, kwetsbaarheid en broosheid. Maar als we eerlijk zijn, zijn ook wij dan niet vaak zoals de vele Farizeeën en Sadduceeën van wie wij deze zondag horen dat ook zij naar Johannes komen om gedoopt te worden? Zij proberen zich nog enigszins een houding te geven, zichzelf in te dekken. Ze weten eigenlijk wel dat ook zij het moeten hebben van Gods genade, dat ze zijn doopsel nodig hebben. Maar tegelijk proberen ze toch nog iets van zichzelf te maken – in hun eigen ogen en in de ogen van anderen. Ze proberen zich in hun zondigheid en gebrokenheid nog enigszins te fatsoeneren. Alsof ze nog steeds in de illusie geloven dat ze hun leven zelf maken, dat zíj de bouwers zijn van de woning waarin God geboren wil worden en wil wonen.
‘Adderengebroed’, klinkt het hard, als om hen – en ons – wakker te schudden. ‘Die hele voorstelling is een luchtspiegeling, een vlucht! Niet jullie, niet jij bouwt die woning, maar God.’

Het is God die de woning bouwt, die ons hart gereed maakt voor zijn komst. Het enige wat ons gevraagd wordt is om Gods liefde toe te laten, werkelijk toe te laten. Om niet te vluchten, maar onder zijn liefdevolle blik te blijven en de mens tevoorschijn te laten kijken die Hij in ons geboren wil laten worden. Geboren uit water en Geest, geboren uit Gods liefde.