Baruch 5,1-9 – zr. Emmanuël

Inleiding

‘I have a dream’. Deze legendarische woorden van Martin Luther King blijken ook nu, vijftig jaar na zijn dood, nog altijd springlevend. Ook ons zijn ze gegeven als leidraad doorheen deze Advent. Dat is passend, want elke zondag klinkt er in de liturgie een profeet die we de woorden van Martin Luther King zo in de mond kunnen leggen: ‘I have a dream’, ‘Ik heb een droom’.
Dromen en Advent: ze horen bij elkaar. Waar de Veertigdagentijd ons veel concreter schijnt, blijft de Advent als we niet oppassen gemakkelijk hangen in een dromerige sfeer. In dromen die we letterlijk kunnen dromen. Maar dan vergeten we dat we op weg zijn naar Kerstmis, naar toch wel de ultieme vervulling van Gods droom voor ons, mensen. Met Kerstmis gaat Gods droom in vervulling, krijgt die droom handen en voeten. Een naam, een gezicht. Wanneer wij ons dus met onze dromen bezig houden – verwoord door de profeet, vertaald naar onszelf – is het steeds ook de zaak die droom concreet te maken, handen en voeten te geven.
De profeten zijn zij die Gods droom uitspreken, levend houden – bij God en bij de mensen. Zij zijn de wachters op de muur, die ons in de nacht al aanzeggen dat de morgen komt. Laten wij ons oor bij hen te luisteren leggen, opdat de droom ook door ons heen in vervulling mag gaan.

Bezinning:

De Dikke van Dale geeft bij het woord ‘droom’ de betekenis ‘gedachten en beelden die in de slaap voor de geest komen’. En ook: ‘fantastische toekomstbeelden’. En ‘dromen’ kan betekenen dat je een droom hebt, maar ook dat je ergens op hoopt, en zelfs ook dat je je iets verbeeldt of simpelweg zit te suffen. Wat is nu het soort dromen van Martin Luther King als hij zo krachtig verkondigt ‘I have a dream’ dat die woorden jaren later nog een wereld van betekenis in zich dragen? Wat is het soort dromen van al die profeten die deze Advent hun droom, Gods droom uitspreken?
Het mag ons duidelijk zijn dat hun dromen in elk geval geen ‘suffen’ is, en ook niet gebeurt in de slaap. Het gebeurt wel in de nacht. Maar in plaats van te slapen, waken onze dromers. Zij zijn de wachtposten waarvan Jesaja spreekt: ‘Jeruzalem, op uw muren heb Ik wachtposten uitgezet, heel de dag en heel de nacht, nooit mogen zij zwijgen. Gij die JHWH alles in herinnering brengt, er is voor u geen rust. Gun ook Hem geen rust tot Hij Jeruzalem herstelt en maakt tot de roem van het land.’
Ook de profeet Baruch waakt in de nacht. Hij schrijft zijn boek in ballingschap in Babel, wanneer Jeruzalem door de Chaldeeën veroverd en in brand gestoken is. Baruch ziet en beschrijft de ballingschap als een straf van God, omdat het volk van de rechte weg was afgedwaald. Baruch belijdt de zonden van het volk, roept op tot boete en bekering, maar blijft tegelijk vooral alles verhopen van Gods barmhartigheid en genade.
Deze zondag horen we het laatste hoofdstuk van Baruch zelf. Daarin schetst hij zijn droom, schetst hij Gods droom. Maar al eerder, doorheen heel zijn boek, laat Baruch steeds iets van die droom oplichten, als lichtpuntjes in de nacht. Doorheen alle ellende en fouten, die Baruch niet verbloemt maar benoemt, blijft hij het volk wijzen op het goede en het schone. Doorheen de duisternis wijst hij op het licht dat reeds aanwezig is, en het stralende licht dat komen gaat.
Baruch schetst Gods droom: een einde aan ellende en rouw, een einde aan de ballingschap. Maar is Gods droom niet het meest kernachtig te vatten in dat laatste vers: ‘Hijzelf vergezelt, barmhartig en genadig, het jubelend Israël met de glans van zijn licht.’ God wil niets liever dan zijn volk – en daar horen wij ook bij – nabij zijn, vergezellen. Hij wil al zijn mensen verenigd en eensgezind, als mensen die leven van zijn barmhartigheid en genade, en daarin vreugde vinden. Zou die droom van God vandaag de dag niet nog springlevend zijn, nog altijd wachten op haar volkomen vervulling? En zou God niet ook ons oproepen profeet te zijn zoals Baruch dat was? Ook wij zijn geroepen om die droom van God te verwoorden, te benoemen waar die droom niet gebeurt en tegelijk te wijzen op de reeds aanwezige lichtpuntjes, voorboden van het licht dat komen gaat, God zelf.