Bij Exodus 17,8-13 en Lucas 18,1-8 – zr. Emmanuel

Inleiding:

Broeders en zusters, wij mogen ons welkom weten in de ruimte en de liefde van God die is: Vader, Zoon en Heilige Geest. Amen.
In de lezingen van deze zondag gaat het over bidden. Lucas verhaalt ons dat Jezus zijn leerlingen leert steeds te bidden en daarin niet te versagen. En in de eerste lezing is er sprake van een wel heel concrete en onmiddellijke uitwerking van zo’n volgehouden gebed, al spreekt dat gebed meer uit de houding dan met zoveel woorden.
Over gebed valt veel te zeggen. Dan kan het gaan over de wijze waarop, over de moeilijkheden die onvermijdelijk op je weg komen en de groei die een mens kan doormaken op die weg van het gebed. Of alleen al over de definitie. Wat is bidden nu eigenlijk? De heilige Teresa van Avila schrijft in haar autobiografie: ‘Het innerlijk gebed is mijns inziens niets anders dan verkeren met een vriend, van wie wij weten dat hij ons bemint, en met wie we daarom dikwijls samenkomen om alleen en vertrouwelijk met hem te spreken.’ Bidden is vertrouwelijk spreken met een vriend. Ook van Mozes staat er geschreven dat JHWH vertrouwelijk met hem omging, zoals een man met zijn vriend spreekt. Laten wij ons in deze viering bezinnen op deze prachtige definitie van gebed, en ons daardoor laten raken en vormen.

Lied (tekst: H. Oosterhuis):

Alles ontgrenzende, alles doordringende ruimte,
vrijheid, scheppende vrijheid.
onbegonnen begin, hier nu nieuw beginnende.
Roekeloos denk ik jou,
haveloos roept mijn verstand jou,
oorsprong van mijn geweten,
ondoordringbare nacht, niet hier,
woest en leeg ben je.
Zwijgende meegaande voetstappen,
schaduw van schouders, ogen, zoekende ogen,
ongemaskerde vriend,
hoe hier nu verschijn je me.

Bezinning:

Ruimte. Dat is het eerste woord dat opkomt als het gaat over gebed, dat zo vertrouwelijk is als spreken met een vriend. In het jodendom spreekt men van avodah als het gaat over het eren en aanbidden van God, over bidden dus. Avodah betekent letterlijk de ruimte die je een plant moet geven om te groeien. Bijvoorbeeld als je een druivenstok plant. Dan moet je dat stukje grond vrijhouden voor precies die ene plant en er niets anders laten groeien. Dat is avodah. Ook voor de mens geldt dat hij voor zichzelf een ruimte moet creëren om te groeien. De avodah is het gebed tot God waarin je God eert en aanbidt en je jezelf gelegenheid geeft te groeien. Je richt je op die plek, en in dat moment, tot God en staat niet toe dat andere invloeden die ruimte betreden.
Het gaat hier dus om een afbakening, een begrenzing van ruimte. Maar precies dat, precies de avodah opent ons voor die alles ontgrenzende en alles doordringende ruimte van God. Gebed verruimt ons hart, doet ons groeien naar God toe.
Gebed maakt ook vrij. De avodah houdt in dat we ruimte vrijhouden van andere invloeden, dat we vrij zijn van, om vrij te worden voor: voor God. In het gebed geven we God de vrijheid om met ons te doen, om ons steeds opnieuw te scheppen, ons te herscheppen naar zijn beeld en te doen uitgroeien tot zijn gelijkenis.
Gebed schept ruimte, vrijheid. Dat wil niet zeggen dat die ruimte en die vrijheid ook altijd zo gevoeld worden. Soms ervaren we geen ruimte, maar een ondoordringbare nacht. Een woeste leegte, waarin God afwezig lijkt te zijn. In die ruimte, die leegte, zullen we het moeten uithouden. We zullen het er moeten uithouden in en vanuit een ‘weten’ dat we een vriend hebben, dat wij door Hem bemind worden, dat Hij zwijgt in zijn liefde en zijn zwijgen ons zegt dat Hij er is.
Gebed is telkens opnieuw in de ruimte van God treden, van Wie de psalmist zegt: ‘Zijn ogen, peilende, zien, zijn wimpers doorgronden de mens.’ Gebed is ons door die ogen laten zoeken en vinden, ons onder zijn liefdevolle blik steeds meer ontdoen van alle maskers en zo uitgroeien tot de mens die Hij ten diepste in ons heeft willen scheppen.