Matteüs 24,37-44 – zr. Rebecca

Inleiding:

Broeders en zusters in Christus, wij allen die hier aanwezig zijn mogen ons welkom weten in God die is: Vader, Zoon en Heilige Geest.
Het is Advent. Het begin van een nieuw kerkelijk jaar, een tijd van voorbereiding op en toeleven naar Kerstmis. Maar misschien vooral ook wel een tijd die ons gegeven is om stil te worden, in te keren in onszelf en ons te verwonderen over het mysterie dat zich van Godswege wil voltrekken, in ons en overal om ons heen. God wil mens worden, wil tot leven komen, in alle broosheid, kwetsbaarheid en geschondenheid van ons menselijk bestaan. Niet abstract, in het algemeen, maar concreet, hier en nu, in mij, in u. Maar zijn wij ons ervan bewust? Of hebben wij het te druk met al onze eigen plannen we bezigheden om Hem op te merken?
Keer u stil tot de Heer en verbeid Hem, zo dicht de psalmist. Wat gebeurt er, als wij het werkelijk stil laten worden in onszelf, ons tot God keren en ons openstellen voor wat Hij ons geven wil? Misschien heeft dat wel veel ingrijpender consequenties dan we op het eerste gezicht zouden verwachten. Zijn we daar klaar voor?

Bezinning:

De komst van de Mensenzoon. Zoals het in het evangelie van deze zondag is weergegeven, klinkt het als een tamelijk schrikwekkend gebeuren. De allesvernietigende zondvloed wordt in herinnering geroepen, waar alleen Noach met zijn familie aan wist te ontkomen. We horen dat sommigen worden meegenomen, gered, en anderen achtergelaten. Het lijkt nogal willekeurig: al die mensen zijn met dezelfde dingen bezig. Ze hebben, net als wij, hun gewone dagelijkse routine. En het is precies in dit hele gewone leven dat God binnenbreekt, onverwacht.

We hoorden het: de Mensenzoon komt op het uur waarop gij het niet verwacht. Er is met deze komst toch iets geks aan de hand. Want terwijl we enerzijds worden aangemoedigd om de Heer te verbeiden, te waken en bereid te zijn, Hem te verwachten, verzekert het evangelie ons anderzijds dat de komst van de Mensenzoon hoe dan ook onverwacht zal zijn. Sterker nog: als we wisten op welk moment hij zou komen, zouden wij, zoals de huiseigenaar, wel voorkomen dat Hij in zou breken! Op een God die bij ons binnenbreekt en ons geordende leventje overhoop haalt zitten we niet te wachten. Dit beeld van de inbreker werpt wel een heel ander licht op onze voorbereiding op Kerstmis, dat in de beeldvorming toch vooral het feest van het lieve kindje in de kribbe is. Dat lieve kindje wil iedereen wel met open armen ontvangen – maar staan we daarmee werkelijk open voor God zoals Hij is? Of beperken we ongemerkt ons welkom tot een God die voor ons aanvaardbaar is?

Maar er is, zoals ik al zei, met deze komst iets geks aan de hand. God komt altijd onverwacht, we kunnen Hem niet vóór zijn. Want in feite is Hij allang ingebroken! Hij is ons al voor geweest. We moeten hoe dan ook, zoals die huiseigenaar in het evangelie, constateren dat we niet wakker waren op het moment dat de inbreker kwam. God is allang ingebroken in ons leven, en in de wereldgeschiedenis. In ons leven, omdat God altijd aan ons voorafgaat: Hij is onze Schepper die ons uit liefde in Zijn beeld gevormd heeft, en daar kunnen wij hoe dan ook niets meer aan veranderen of afdoen. En in de wereldgeschiedenis, omdat Hij inderdaad als de Mensenzoon gekomen is, als dat kind in de kribbe, als een arme, broze, levende en lijdende mens. Zozeer heeft God zich met ons willen identificeren dat Hij gekomen is – en steeds weer komen wil – als kind van mensen. Breekbaar en kwetsbaar in ons breekbare en kwetsbare leven.

Wat betekent dan waken, verwachten, bereid zijn? Wat maakt het verschil uit tussen de ene man en de andere die op de akker aan het werk zijn, de ene vrouw en de andere bij de molen? Het verschil is niet of God al dan niet inbreekt. Het verschil ligt erin, of wij ons ervan bewust durven worden of niet. Durven wij stil te worden voor het feit dat God ons vóór is, dat Hij onze oorsprong is en in zijn liefde in ons tot leven wil komen? Durven wij daarnaar te luisteren – naar die soms ook oorverdovende Stilte – en er consequenties uit te trekken voor ons leven? En wagen wij het om dit niet één keer te doen, maar steeds weer opnieuw, ons steeds weer toe te keren naar die God die in ons leven inbreekt?