Jeremia 33,14-16 – zr. Emmanuël

Inleiding

‘I have a dream’. Deze legendarische woorden van Martin Luther King blijken ook nu, vijftig jaar na zijn dood, nog altijd springlevend. Ook ons zijn ze gegeven als thema of leidraad van onze vigilies in deze Advent. Dat is passend, want elke zondag klinkt er in de liturgie een profeet die we de woorden van Martin Luther King zo in de mond kunnen leggen: ‘I have a dream’, ‘Ik heb een droom’.
Dromen en Advent: ze horen bij elkaar. Waar de tijd naar Pasen toe, de Veertigdagentijd, ons veel concreter schijnt (relaties herstellen door bidden, vasten en aalmoezen geven), blijft de Advent misschien wel te gemakkelijk hangen in een dromerige sfeer. Maar zo is het niet! Alleen al omdat we op weg zijn naar Kerstmis, naar de ultieme vervulling van Gods droom voor ons, mensen. Met Kerstmis gaat Gods droom in vervulling, krijgt die droom handen en voeten. Een naam, een gezicht. Wanneer wij ons dus met onze dromen bezig houden – verwoord door de profeet, vertaald naar onszelf – is het steeds ook de zaak die droom concreet te maken, handen en voeten te geven.
De profeten zijn zij die Gods droom uitspreken, levend houden – bij God en bij de mensen. Zij zijn de wachters op de muur, die ons in de nacht al aanzeggen dat de morgen komt. Laten wij ons oor bij hen te luisteren leggen, opdat de droom ook door ons heen in vervulling mag gaan.

Bezinning:

Een nacht is zoveel meer dan die tijd tussen zonsondergang en zonsopgang, die periode van duisternis waar we elk etmaal weer doorheen gaan. Ook in ons menselijk leven kan het ‘nacht’ zijn, kan het zo zijn dat we slechts duisternis ervaren, om ons heen en in onszelf. Ook de tijden kunnen duister zijn. Maar als er iets is wat God ons al, bij wijze van spreken, vanaf de eerste bladzijde van de Bijbel wil leren is het wel dat die nacht, die duisternis erbij hoort. Eerst wordt het avond, en dan pas morgen. Geen dag zonder nacht, geen licht zonder duisternis. Eerst moet de duisternis ten volle ervaren en benoemd worden. Pas dan komt er verlangen naar het licht, ontstaat er ruimte om te dromen.
Dat is wat de profeet Jeremia doet: de duisternis benoemen, zeggen dat het nacht is en dat het zelfs nog donkerder gaat worden. Sterker nog: Jeremia waarschuwt op welke manier er zeker geen licht en geen bevrijding zal komen. Dat wordt hem door de koningen en edelen van Juda niet in dank afgenomen. Jeremia’s leven is getekend door lijden en vervolging, meerdere keren wordt hij gevangen gezet. Maar te midden van dat alles weet Jeremia de droom levend te houden. De paar verzen die wij deze zondag horen komen uit een groter geheel. Het is de tweede keer dat God zich tot Jeremia richt. Ook de verzen voorafgaand aan de verzen van deze zondag zijn hoopgevend: ‘Dit zegt de Heer: Ik zal de wonden van de stad verbinden en haar herstellen, ik geef de inwoners blijvende vrede en voorspoed. (…) Jeruzalem zal Mij weer vreugde geven en Mij lof en roem brengen bij alle volken op aarde. Die zullen horen hoeveel geluk en voorspoed Ik Jeruzalem schenk, en huiveren van ontzag.’ De droom die Jeremia verwoordt is er een van herstel, van blijvende vrede en voorspoed, van geluk en vreugde – aan de kant van het volk én aan de kant van God. God zal zijn belofte aan Israel en Juda gestand doen, door een afstammeling van David te doen opstaan, die gerechtigheid en vrede zal brengen.
Al deze mooie en hoopgevende woorden klinken precies tot Jeremia wanneer hij gevangen zit in het kwartier van de paleiswacht. Precies wanneer de concrete realiteit van zijn leven duister is, wordt hem de droom aangezegd. Niet alleen als teken van hoop voor hemzelf, maar vooral ook als een belofte van Godswege, aan hem toevertrouwd om door te geven en uit te dragen.
En wij? Kunnen ook wij wanneer het duister is – in onszelf, om ons heen – oog blijven houden voor het licht dat komen gaat? Kunnen wij de droom levend houden van blijvende vrede en voorspoed, van geluk en vreugde voor alle mensen van goede wil? Hoe geven wij die droom handen en voeten in ons leven?