Apocalyps 5,11-14 – zr. Rebecca
inleiding:
Broeders en zusters in Christus, u allen van harte welkom in deze viering, waarin wij bijeen mogen zijn in de Naam van God, die is Vader, Zoon en Heilige Geest. Amen.
Dit weekend vieren we de derde zondag van Pasen. Ook veertien dagen na Paaszondag zijn we nog lang niet klaar met het uitjubelen van onze vreugde over wat er toen gebeurd is – en ook nog lang niet klaar met nadenken over wat dat eigenlijk was, en wat het voor ons nu betekent. We vieren dit jaar ook dat het 800 jaar geleden is dat Franciscus van Assisi het Zonnelied schreef. In dat lied roept hij alle schepselen op zich te voegen in één groot koor van lof aan God. De lezing uit de Openbaring van Johannes van deze zondag, een tekst van meer dan duizend jaar daarvoor, verhaalt ons eveneens van dat grote koor van onophoudelijke lofzang. En we horen het ook terug in Psalm 148, een tekst van nog weer vele eeuwen eerder. Laten we in deze viering ons oor te luisteren leggen bij deze geloofsgetuigen van alle eeuwen, en ons samen met hen voegen in het koor van verwondering en lofprijzing dat heel de schepping doortrekt.
bezinning:
Wees geprezen, mijn Heer, door zuster maan en de sterren.
Aan de hemel hebt Gij ze gevormd, helder en kostbaar en mooi.
Zo dicht Franciscus in zijn Zonnelied. Nadat hij begonnen is bij broeder zon, keert hij vervolgens zijn aandacht naar de maan en de sterren. Franciscus zal die tijdens nachtelijke wakes en tochten regelmatig bewonderd en bemediteerd hebben. De vraag dient zich aan: wanneer zien wij de sterren tegenwoordig eigenlijk nog? In een wereld waar de meerderheid van de bevolking in steden woont die de hele nacht verlicht worden en de hemel vaak ook nog door smog aan het zicht onttrokken wordt – zelfs als je op de gedachte komt om naar boven te kijken, is er dan maar weinig te zien. Het is eigenlijk alleen als er een ramp gebeurt, dat de sterrenhemel zich weer aan ons bewustzijn opdringt: als een pandemie de fabrieken stillegt en de smog doet optrekken; als door een aardbeving of storm hele steden zonder stroom komen te zitten – dan zien we eventjes weer de nachtelijke hemel in zijn volle pracht, als een stille getuige van het leed dat zich daar ver beneden voltrekt.
Als we zo naar boven kijken, worden de maan en de sterren een tegenover, iemand met wie we in relatie treden. Zusters. Kijken ze met mededogen op ons neer, of juist met kille onverschilligheid? In ieder geval herinneren ze ons eraan, dat er een grotere werkelijkheid is dan ons eigen leed. Dat de nacht, hoe donker ook, toch niet helemaal van licht – en zelfs schoonheid – verstoken is. Integendeel. Onlangs kreeg ik een afbeelding onder ogen van de allereerste foto van de aarde die vanaf de maan gemaakt is, in 1966. Dan is opeens het perspectief gewisseld en zien wij mensen de aarde zoals die er vanuit de hemel uitziet: een prachtige en o zo kwetsbare, kleine blauw-witte parel, te midden van een onmetelijk groot heelal. Eenzaam en uniek, te midden van tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen sterren.
Met verwondering kijken naar de sterren, helpt ons om ook met verwondering te kijken naar onszelf, naar al die mensen en andere schepseltjes die in hun nietigheid toch onschatbaar kostbaar en mooi zijn. Wij bestaan allemaal niet dankzij onszelf. Wij bestaan omdat God in zijn liefde het bestaan heeft gewild van deze oneindige verscheidenheid van prachtige, onhandelbare, onmogelijke mensjes, die schijnbaar als enigen lopen te stuntelen, te midden van een wereld van schepselen die in alle eenvoud doen waartoe ze geschapen zijn: God eer brengen met hun bestaan.
Aan ons is de oproep en opdracht om zoals Johannes te gaan horen, hoe elk schepsel in de hemel en op aarde en onder de aarde en in de zee, het ganse heelal God lof zingt. Als we stil durven vallen in ontzag voor de sterrenhemel, voor de grootsheid van het heelal en de nog grotere grootsheid van de Schepper van dit alles – en dat vraagt inderdaad durf en moed, want het is een confrontatie met onze eigen kleinheid – als wij zelf stil durven vallen, kunnen we die lofzang gaan ontwaren. Helder en kostbaar en mooi glanst alles met het licht van Gods eeuwige Liefde, die wij in het onveranderlijke licht van de sterren misschien het dichtst benaderd zien, maar die evengoed straalt in de bloem die één dag bloeit en de volgende dag al verwelkt is.
Ook onze eigen vergankelijkheid is slechts de voorbode van de eeuwige schoonheid die het licht van Christus’ verrijzenis in ons doet stralen. In Christus is ons de weg gebaand om God lof te brengen op een manier die zelfs de maan en de sterren niet kunnen: door ons vrije antwoord van liefde waarmee we ons tot Hem richten en zijn dienstwerk van liefde hier op aarde voortzetten.