Johannes 6,24-35 – zr. Rebecca
inleidend woord:
U allen van harte welkom in deze viering op de vooravond van de 18e zondag door het jaar. Vorige week lazen we het verhaal over de wonderbare broodvermenigvuldiging, zoals dat door de evangelist Johannes beschreven wordt. Het verhaal als zodanig was binnen vijftien verzen verteld, maar Johannes heeft nog weer een veelvoud van dat aantal verzen nodig om duidelijk te maken wat er daar nu eigenlijk gebeurd is en wat dat betekent voor wie Jezus is – ook voor ons. Een gedeelte daarvan lezen wij deze zondag.
Laten we vanavond proberen om luisterend, biddend en overwegend deze boodschap, dit goede nieuws, dat ook tot ons hier wordt gericht, bij ons toe te laten.
overweging en uitnodiging:
De mensen rond Jezus zitten vol vragen – eigenlijk net zoals wij. We horen in het evangelie een heel vraaggesprek – of in feite maar een gedeelte van een vraaggesprek, dat in dit zesde hoofdstuk van het Johannesevangelie nog verder gaat. De mensen maken Jezus mee, horen Hem spreken, zien hoe onder zijn handen vijf gerstebroden en twee visjes tot een overvloedige maaltijd worden voor een hele menigte. Maar snappen doen ze het niet. En de vraag is in hoeverre wij, vandaag, er meer van snappen.
Ook wij zoeken Jezus, omdat Hij in ons een diep verlangen aanwakkert, maar we vinden Hem vaak niet op de plek waar we verwachten Hem aan te treffen. Hij blijkt aan de overkant te zijn van onze eigen controlezucht. Met de mensen in het evangelie, stellen ook wij de vraag: “Rabbi, wanneer bent U hier gekomen? Hoe kan het, dat Gij hier bent, buiten al onze verwachtingspatronen?” Jezus, samen met de goddelijke liefde die Hij present stelt, is niet het sluitstuk van ons wereldbeeld, Hij past niet als vanzelfsprekend in onze religieuze kaders. Hij breekt juist al onze kaders en beelden open met een overvloed waar wij niet van durven dromen en waar we eigenlijk ook niet in durven te geloven.
Liever dan te moeten geloven, willen wij weten wat we moeten doen. “Welke werken moeten wij voor God verrichten?” Daarmee wordt het voor ons gevoel tenminste concreet en behapbaar. Geef me een duidelijke taak omhanden, dan kan ik me geruststellen met de gedachte dat ik goed en nuttig bezig ben. Maar Jezus verwijst ons onmiddellijk weer naar het geloof als het ene werk dat van ons gevraagd wordt. Toch geven we ons nog niet zo snel gewonnen, en stellen nu dan maar de vraag naar zijn eigen werken: “Wat doet Gij eigenlijk?” Ook Jezus is immers een levende en handelende mens.
Maar Jezus’ antwoord gaat niet zozeer over wat Hij doet, maar over wie Hij is en wat zijn hemelse Vader met Hem doet, op grond daarvan. Wat Jezus doet is in wezen: gegeven worden. Uit de hemel neerdalen en leven geven, door zelf gebroken en gegeven te worden. Sterven als de graankorrel in de aarde, als brood dat verteerd wordt.
Dit is dus de realiteit waar wij ons in geloof mee moeten verbinden. Dit is waar onze diepe honger uiteindelijk op gericht is. Geloven, als een ontvangen van leven waarin wij tegelijk zelf ook gave worden. Het is een keuze, een instemming, maar nooit een autonome handeling op eigen kracht. In het achterna gaan van ons verlangen, ontdekken wij dat ons leven niet van onszelf is en ook eigenlijk nooit is geweest. Wij zijn kinderen van God, zoals ook de Mensenzoon van wie Jezus zegt: “Op Hem immers heeft de Vader, God zelf, zijn zegel gedrukt.” Ook op ons drukt God zijn zegel. Hij neemt ons aan in onze schamelheid, zoals de vijf gerstebroden en twee visjes, en wij worden in zijn handen tot een overvloedige gave van leven voor de wereld.
In de stilte die nu volgt, nodig ik u uit om deze realiteit op u in te laten werken en te beseffen: ook ik word door God gezocht en uitgenodigd om in Christus tot geschenk te worden voor de wereld, voor de samenleving, voor de mensen om mij heen. Ook op mij drukt God zijn zegel.